In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 oktober 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 25 november 2010. Het Uwv had eerder vastgesteld dat appellant met ingang van 12 november 2009 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit eveneens ongegrond verklaard.
Tijdens de procedure heeft de Raad op 19 februari 2014 een tussenuitspraak gedaan, waarin het Uwv werd opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant te nemen. Het Uwv heeft op 21 maart 2014 een gewijzigde beslissing genomen, waarbij het Uwv nu van oordeel was dat appellant recht had op een IVA-uitkering. Appellant heeft vervolgens verzocht om vergoeding van wettelijke rente en proceskosten, alsook om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv volledig tegemoet is gekomen aan hetgeen appellant met het hoger beroep kon bereiken, maar dat er nog steeds een verzoek om vergoeding van wettelijke rente openstond. De Raad heeft de wettelijke rente toegewezen en de proceskosten begroot op € 3.944,50. Daarnaast is de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, waarbij het Uwv € 750,- en de Staat € 250,- aan appellant moet vergoeden. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in deze procedure met meer dan een jaar is overschreden, wat aanleiding gaf tot deze schadevergoeding.