ECLI:NL:CRVB:2014:590

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2014
Publicatiedatum
26 februari 2014
Zaaknummer
11-6454 WIA-T2
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2014 een tussenuitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant en zijn recht op een uitkering op basis van de Wet WIA. De Raad heeft vastgesteld dat appellant per einde wachttijd, op 12 november 2009, volledig arbeidsongeschikt is geacht. Het Uwv heeft echter niet voldoende onderbouwd dat appellant ook bij aanvang van zijn dienstverband op 1 december 2006 al volledig arbeidsongeschikt was. Hierdoor komt appellant in aanmerking voor een WIA-uitkering, maar er dient nog nadere besluitvorming plaats te vinden over de hoogte en duur van deze uitkering.

De Raad heeft eerder, op 5 april 2013, een tussenuitspraak gedaan waarin het Uwv was opgedragen om het gebrek in de motivering van het bestreden besluit te herstellen. Het Uwv heeft hierop een rapport van een bezwaararbeidsdeskundige ingediend, maar de Raad oordeelt dat dit rapport niet voldoet aan de eisen die in de eerdere uitspraak zijn gesteld. De Raad heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is dat appellant bij aanvang van de verzekering al volledig arbeidsongeschikt was, en dat de veronderstelling dat hij niet in staat was om duurzaam werk te verrichten niet voldoende is onderbouwd.

De Centrale Raad van Beroep heeft het Uwv opgedragen om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de overwegingen van de Raad. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en onderbouwde beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rechten van verzekerden onder de Wet WIA.

Uitspraak

11/6454 WIA-T2
Datum uitspraak: 19 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tweede tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 september 2011, 10/6028 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 5 april 2013 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6628), waarbij het Uwv is opgedragen het in die tussenuitspraak vastgestelde gebrek in de motivering van het bestreden besluit van 25 november 2010 te herstellen.
Vervolgens heeft het Uwv een rapport van een bezwaararbeidsdeskundige, gedateerd
24 juni 2013, met een aantal bijlagen ingezonden.
Hierop heeft appellant zijn standpunt nader uiteengezet bij brief van 29 augustus 2013.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. T.A. Vetter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak van 5 april 2013 voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij uitgaat bij zijn oordeelsvorming.
2.1.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft bezwaararbeidsdeskundige
M.N.J. Kollaard een onderzoek ingesteld bij inlener [naam inlener] naar de door appellant verrichte werkzaamheden en de wijze waarop hij heeft gefunctioneerd.
2.2.
Aan het rapport van 24 juni 2013 wordt de volgende informatie ontleend:
“Gesproken werd met de heer L. Jacobs. Hij is consulent bij Re-integratiebedrijf Amsterdam ([naam inlener]), voorheen onderdeel van [naam inlener] en sedert begin 2013 onderdeel van de gemeente Amsterdam. Vooraf werden in verband met voorbereiding op het gesprek met mij een aantal vragen aan de heer Jacobs gemaild. Helaas kon hij niet op alle vragen antwoorden.
Volgens de heer Jacobs is de heer [Appellant] indertijd door DWI aangemeld bij [naam inlener] voor een traject “SW Ja/Nee”. Dit traject is in de afgelopen jaren verder verfijnd geworden, maar het doel is hetzelfde gebleven.
Volgens de Re-integratieladder die [naam inlener] (thans [naam inlener]) hanteert, valt “SW Ja/Nee”onder arbeidsactivering. Volgens de heer Jacobs is dat de essentie geweest van de activiteiten die de heer [Appellant] bij [naam inlener] heeft ontplooid. Hij heeft tot op heden geen SW-dienstverband gehad, doch heeft hij bij herhaling in het kader van het traject activiteiten ondernomen. De arbeidsovereenkomst WWB maakt hiervan ook melding. In feite heeft hij geen loonvormende arbeid verricht, aldus de heer Jacobs.
Doel van het traject “SW Ja/Nee” was/is vast te stellen of de klant mogelijk voor een SW-indicatie in aanmerking zou kunnen komen.
Duur van het traject is 10 maanden. (Introductiefase: 3 weken, Observatiefase:
4
maanden en Gewenningsfase: 5 maanden.)
Gedurende het traject wordt gekeken of een SW-indicatie afgegeven zou kunnen worden, en zo ja, voor welke SW-werksoort de klant in aanmerking komt. Gedurende de observatiefase krijgt de klant allerlei soorten werkzaamheden aangeboden zodat kan worden geconstateerd welke mogelijkheden en beperkingen er op het fysieke en mentale vlak zijn.
(….)
Bij een positieve constatering als gevolg van het traject wordt een SW-indicatie aangevraagd bij het Uwv. Klanten die reeds een SW-indicatie hebben slaan de observatiefase over en maken alleen gebruik van de gewenningsfase.
Volgens de heer Jacobs is de heer [Appellant] in 2006 in Diemen aan de slag gegaan bij ‘Verpakken’.
Hij heeft geen informatie dat de heer [Appellant] ook werkzaam is geweest bij andere afdelingen c.q. onderdelen van [naam inlener] en gaat er dan ook van uit dat dit niet het geval is geweest. De observatie zou dan bij Verpakken plaatsgevonden hebben, zo wordt verondersteld.
(….)
De heer Jacobs kent de heer [Appellant] al jaren. Tot op heden is hij er niet in geslaagd om duurzaam aan het (SW) werk te komen. Hij heeft regelmatig verzuim gehad, blijkt regelmatig van zijn plek af te lopen en functioneerde op zijn niveau zeer middelmatig, aldus de heer Jacobs.
Op mijn vraag of er stukken zijn te overleggen op basis waarvan is vast te stellen hoe de heer [Appellant] daadwerkelijk heeft gefunctioneerd, werd ontkennend geantwoord.
(….)
Ook op mijn vraag omtrent het verzuim van de heer [Appellant], moest de heer Jacobs het antwoord schuldig blijven. Het komt regelmatig voor dat medewerkers in het traject verzuimen zonder dat er een officiële ziekmelding plaatsvindt en/of dat gericht onderzoek omtrent het verzuim plaatsvindt. ”
2.2.2. Vervolgens heeft Kollaard op basis van de vastgestelde functionele mogelijkheden in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) gezocht naar passende functies die appellant mogelijk nog kan uitvoeren. Uit dit onderzoek is gebleken dat appellant ongeschikt is voor ‘algemeen geaccepteerde arbeid’, aangezien er per einde wachttijd geen functies zijn te selecteren. De theoretische beoordeling met behulp van het CBBS leidt tot 100% arbeidsongeschiktheid per datum einde wachttijd, 12 november 2009. Aangezien dezelfde functionele mogelijkheden golden op het moment dat er in het kader van het traject activiteiten werden ontplooid (juni 2006), was het verdienvermogen ook op dat moment nihil.
In overleg met bezwaarverzekeringsarts P. van Zalinge is geconcludeerd dat de klachten en beperkingen van appellant van dien aard waren dat hij welke werkzaamheden dan ook bij [naam inlener] nimmer duurzaam verworven zou kunnen hebben. Uitval lag daarom in de lijn der verwachting. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat met het door de bezwaararbeidsdeskundige en de verzekeringsarts gezamenlijk ondertekende rapport van
24 juni 2013 is voldaan aan hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen.
3.
Appellant heeft in zijn reactie van 29 augustus 2013 benadrukt dat uit het nadere onderzoek van het Uwv niet is gebleken dat appellant bij inlener [naam inlener] meer heeft verzuimd dan reeds bekend is. Evenmin zijn er gegevens bekend geworden op grond waarvan kan worden aangenomen dat appellant slecht functioneerde bij [naam inlener]. Ondanks navraag hiernaar van de zijde van het Uwv bleek [naam inlener] geen gegevens te hebben met betrekking tot het ziekteverzuim en het functioneren van appellant. In de thans voorhanden gegevens, in samenhang bezien met hetgeen appellant reeds eerder heeft aangevoerd, ziet appellant geen grondslag voor het oordeel dat er voldoende en ondubbelzinnige gegevens aanwezig zijn om volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering aan te nemen. De weigering van het Uwv appellant een WIA-uitkering toe te kennen wegens al bij aanvang van de verzekering bestaande volledige arbeidsongeschiktheid berust dus niet op een toereikende motivering.
4.1.
Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv met het rapport van 24 juni 2013 niet voldaan aan de in de tussenuitspraak van 5 april 2013 gegeven opdracht. De Raad heeft in dit rapport onvoldoende onderbouwing aangetroffen voor een zo ver strekkende conclusie als die waarop het standpunt van het Uwv is gebaseerd, te weten dat appellant bij aanvang van zijn verzekering ingevolge de Wet WIA al volledig arbeidsongeschikt was, waaronder begrepen voor WSW-arbeid. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant per 1 december 2006 bij DWI een contract heeft gekregen voor één jaar dat aansluitend is verlengd tot
1 december 2008. Daaruit vloeit voort dat hij op zijn minst naar behoren moet hebben gefunctioneerd in het voortraject detachering vanaf 29 mei 2006. De veronderstelling dat aan contractverlenging naar alle waarschijnlijkheid ook politieke redenen ten grondslag hebben gelegen, zoals aangegeven in het rapport van de arbeidsdeskundige van 14 januari 2010, kan daaraan niet afdoen.
4.2.
Uit de primaire verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling valt af te leiden dat appellant per einde wachttijd, te weten 12 november 2009, volledig arbeidsongeschikt is geacht. Nu het Uwv er niet in is geslaagd voldoende onderbouwing te verstrekken voor de aanname dat dit ook reeds bij aanvang van het dienstverband op
1 december 2006 het geval was en appellant dus wel verzekerd is, stelt de Raad vast dat appellant in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de Wet WIA. Zoals door het Uwv ter zitting aangeduid, dient met betrekking tot de hoogte en de duur van de uitkering nog nadere besluitvorming plaats te vinden.
4.3.
Om te kunnen komen tot een finale beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv andermaal op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen en een nieuw besluit te nemen met betrekking tot de WIA-uitkering van appellant per 12 november 2009 met inachtneming van deze (tweede) tussenuitspraak.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze tussenuitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van
Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) Z. Karekezi
GdJ