In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die als autopoetser werkte, had zich op 25 mei 2009 ziek gemeld met psychische klachten. Na een beoordeling op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) werd vastgesteld dat hij geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedroeg. Vervolgens meldde appellant zich per 14 augustus 2012 opnieuw ziek, waarna hem een Ziektewet (ZW)-uitkering werd toegekend. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant per 14 december 2012 weer geschikt was voor arbeid, en het Uwv beëindigde zijn ziekengeld per die datum.
Echter, appellant meldde zich opnieuw ziek per 8 januari 2013, en het Uwv weigerde hem een ZW-uitkering toe te kennen. Tevens vorderde het Uwv een bedrag van € 11.077,44 aan te veel betaald ziekengeld terug. Appellant ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat de verzekeringsarts ten onrechte had geconcludeerd dat hij op 8 januari 2013 geschikt was voor zijn werk, en dat de terugvordering onbillijke gevolgen had.
De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte had gesteld dat appellant per 8 januari 2013 geen recht had op een uitkering. De Raad stelde vast dat appellant niet op de hoogte was gesteld van zijn ongeschiktheid voor arbeid op die datum. De Raad besloot zelf in de zaak te voorzien en bepaalde dat appellant pas per 6 februari 2014 geen recht meer had op een ZW-uitkering. De eerdere uitspraak en het bestreden besluit werden vernietigd, en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.450,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 4 november 2015.