ECLI:NL:CRVB:2015:3892

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2015
Publicatiedatum
6 november 2015
Zaaknummer
14/5155 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering wegens onvoldoende reële schatting van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante die een WIA-uitkering had aangevraagd na het staken van haar werkzaamheden als verkoopster vanwege gezondheidsklachten. De appellante had te maken met een vulvacarcinoom en leed aan ernstige urine-incontinentie, wat haar dagelijks leven en werkcapaciteit aanzienlijk beïnvloedde. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar WIA-aanvraag afgewezen, met de argumentatie dat er geen verlies aan verdiencapaciteit was. De rechtbank Rotterdam had het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, maar appellante was het niet eens met deze beslissing en ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de medische beoordeling van de Uwv niet volledig was en dat de gevolgen van de incontinentieklachten onvoldoende waren meegewogen. De Raad benadrukte dat de aandoening van appellante wezenlijk anders was dan andere vormen van incontinentie die met incontinentiemateriaal onder controle konden worden gehouden. De Raad concludeerde dat de schatting van de arbeidsongeschiktheid niet reëel was, omdat de kans dat appellante de voorgehouden functies daadwerkelijk kon bemachtigen niet alleen theoretisch mocht zijn. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en droeg het Uwv op om een nieuw besluit te nemen, waarbij ook de verzoeken van appellante om vergoeding van wettelijke rente in overweging moesten worden genomen.

De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.450,- aan rechtsbijstandskosten en reiskosten omvatten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en deugdelijke motivering bij besluiten over arbeidsongeschiktheid en de noodzaak om rekening te houden met de specifieke omstandigheden van de betrokken persoon.

Uitspraak

14/5155 WIA
Datum uitspraak: 28 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 augustus 2014, 14/377 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft K.J. Hoogerwerf, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een volledig exemplaar van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 november 2013 ingediend.
Op 4 september 2015 heeft appellante nadere (medische) stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogerwerf. Het Uwv heeft zich - met voorafgaand bericht - niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft haar werkzaamheden als verkoopster gestaakt op 30 augustus 2011 wegens pijnklachten in haar onderbuik die het gevolg bleken te zijn van een vulvacarcinoom. De poortwachtersklieren zijn beiderzijds op 22 september 2011 verwijderd. Op 16 mei 2013 heeft appellante een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na onderzoek heeft een bedrijfsarts volgens het rapport van
7 juni 2013 geconcludeerd dat ondermeer de incontinentieklachten van appellante reden zijn om haar beperkt te achten voor fysiek zwaarder werk en voor drukverhogende momenten. De werkzaamheden dienen bovendien rug- en handsparend te zijn. Op basis van zijn onderzoek heeft een arbeidsdeskundige het standpunt ingenomen dat het loon in voor appellante passend geachte functies hoger is dan het maatmanloon behorende bij de voor appellante maatgevende functie van verkoopster, zodat er geen verlies aan verdiencapaciteit optreedt. Het Uwv heeft bij besluit van 2 juli 2013 geweigerd appellant met ingang van 27 augustus 2013 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering.
1.2.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv na advies van zowel een verzekeringsarts bezwaar en beroep als een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard bij besluit op bezwaar van 3 januari 2014 (bestreden besluit). Aan dit besluit ligt het standpunt ten grondslag dat er afgezien van de aanvullende beperking dat er wegens fors urineverlies van appellante een toilet en een douche in de omgeving van de werkplek beschikbaar dient te zijn, geen aanleiding bestaat om appellante meer te beperkt te achten dan de primaire verzekeringsarts heeft gedaan. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens opnieuw functies geselecteerd waaronder die van wikkelaar, medewerker archief en medewerker tuinbouw waarbij ofwel een douchegelegenheid aanwezig is, ofwel een douchegelegenheid te verwezenlijken is.
2. Het tegen dit besluit ingestelde beroep heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de voorgehouden functies geschikt zijn voor appellante. Van de werkgever kan naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid worden verlangd dat hij een werknemer tewerkstelt die als gevolg van de toiletgang de werkzaamheden met enige regelmaat moet onderbreken. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank ook bij onderbrekingen om zich te kunnen verschonen en douchen.
3.1.
Appellante is van mening dat onder meer haar hand- en rugklachten zijn onderschat omdat, zoals ook blijkt uit door haar ingebrachte gegevens, pas in 2014 de diagnose
poly-artrose is gesteld, wat volgens appellante de oorzaak is van haar hand-en rug klachten. Voorts is volgens appellante onvoldoende rekening gehouden met haar incontinentieklachten die dermate hevig zijn dat ondanks het incontinentiemateriaal, haar kleding dagelijks wordt bevuild, onder meer wegens het ontbreken van een signaal dat zij dient te urineren. Zij gaat niet bij vrienden of familie op bezoek om dergelijke situaties te voorkomen. Daarbij heeft appellante te kennen gegeven dat zij zich schaamt voor dergelijke situaties. Zij zou zich ook schamen als zij op het werk langs collega’s naar een douchegelegenheid zou dienen te lopen nadat zij haar kleding zou hebben bevuild. Tevens is appellante van mening dat werkgevers haar niet in dienst zullen nemen onder deze omstandigheden en dat er veel tijd gemoeid is met het zichzelf verschonen wegens haar andere klachten. Ook is aangevoerd dat van een werkgever niet te vergen valt dat deze in het bedrijf voor appellante een douchegelegenheid aanbrengt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ten aanzien van de hand- en rugklachten, wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig en volledig is geweest. Zij hebben blijkens hun rapporten van 7 juni 2013 en 29 november 2013 de klachten van appellante onderkend en beperkingen vastgesteld. Dat deze artsen destijds ervan zijn uitgegaan dat sprake was van osteoporose in plaats van poly-artrose leidt in zoverre niet tot twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit aangezien een diagnose als zodanig niet doorslaggevend is voor de vraag of sprake is van ziekte of arbeidsongeschiktheid. In een individuele situatie dient steeds te worden beoordeeld in hoeverre sprake is van objectieve beperkingen tot het verrichten van arbeid (vgl. ECLI:NL:CRVB:2012:BX2679). Daaraan is voldaan aangezien de bedrijfsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van eigen onderzoek en mede naar aanleiding van de geuite klachten beperkingen hebben vastgesteld en neergelegd in een FML. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellante ten aanzien van haar handen, gewrichten en rug ten tijde van belang verdergaand beperkt moest worden geacht dan de artsen van het Uwv hebben aangenomen.
4.2.
De rechtbank wordt echter niet gevolgd in haar oordeel over de bepalingen als gevolg van de incontinentieklachten. Uit de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgevraagde informatie bij de behandelend uroloog blijkt dat deze in zijn brief van 5 november 2013 heeft bevestigd dat sprake is van een gemengde urine-incontinentie met fors urineverlies. Volgens de uroloog gebruikt appellante op een dag vier tot vijf luiers met een verlies aan urine van één tot anderhalve liter. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens in zijn rapport het volgende vermeld: “Dat verklaart de klacht van cliënte dat zij soms grote hoeveelheden urine verliest en daardoor haar kleding bevuilt, ondanks het dragen van incontinentiemateriaal. Dan is het belangrijk voor cliënte dat een toilet in de nabijheid van de werkplek beschikbaar is, en een gelegenheid om zich te douchen als cliënte onverhoeds haar kleding heeft bevuild.”
4.3.
Het staat dus vast dat appellante dagelijks haar kleding bevuilt ten gevolge van fors urineverlies wegens een gemengde urine-incontinentie. Daarbij komt dat als appellante haar kleding bevuilt wegens urine-incontinentie, aangenomen mag worden dat dit ook het geval zal zijn voor haar zitplaats op het werk. Nog daargelaten dat appellante in voor haar bijzonder ontluisterende situaties zal geraken valt niet uit te sluiten dat collega’s in dergelijke situaties daarvan hinder in hun werkzaamheden ondervinden. De aandoening van appellante is daarmee wezenlijk anders dan vormen van incontinentie die door incontinentiemateriaal voldoende onder controle kunnen worden gehouden. Bij de vraag naar de passendheid in medisch opzicht voor appellante van de voorgehouden functies komen deze aspecten van mogelijke hinder voor collega’s en de gevolgen voor het werk niet aan de orde. Gelet op de kenmerken van appellante doet zich de situatie voor als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder e van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, waarin van de werkgever in redelijkheid niet valt te vergen appellante in dienst te nemen. Deze bepaling is onveranderd gebleven en beoogt - nog steeds - te waarborgen dat er sprake is van een reële schatting, in die zin dat de kans dat betrokkene de voorgehouden functies ook daadwerkelijk kan bemachtigen niet louter theoretisch mag zijn (vgl. ECLI:NL:CRVB:1998:AA8687). In deze situatie is van een reële schatting geen sprake.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven omdat het niet berust op een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit zal evenals de aangevallen uitspraak worden vernietigd met de opdracht dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Daarbij zal het Uwv tevens moeten beslissen op het verzoek van appellante om vergoeding van wettelijke rente over na te betalen uitkering.
4.5.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil, ziet de Raad aanleiding om met aanpassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het Uwv te nemen besluit slechts bij hem beroep kan worden gesteld.
5. Het Uwv zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellante. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 490,- in bezwaar, € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep, in totaal € 2.450,- en € 29,24 aan reiskosten. Tevens zal worden bepaald dat het griffierecht aan appellante wordt vergoed.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 3 januari 2014 gegrond;
  • draagt het Uwv op opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 juli 2013 met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat beroep tegen het door het Uwv te nemen besluit op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 juli 2013 slechts kan worden ingesteld bij de Raad;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.479,24;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en M.C. Bruning en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2015.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M. Crum
JvC