In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante die een WIA-uitkering had aangevraagd na het staken van haar werkzaamheden als verkoopster vanwege gezondheidsklachten. De appellante had te maken met een vulvacarcinoom en leed aan ernstige urine-incontinentie, wat haar dagelijks leven en werkcapaciteit aanzienlijk beïnvloedde. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar WIA-aanvraag afgewezen, met de argumentatie dat er geen verlies aan verdiencapaciteit was. De rechtbank Rotterdam had het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, maar appellante was het niet eens met deze beslissing en ging in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de medische beoordeling van de Uwv niet volledig was en dat de gevolgen van de incontinentieklachten onvoldoende waren meegewogen. De Raad benadrukte dat de aandoening van appellante wezenlijk anders was dan andere vormen van incontinentie die met incontinentiemateriaal onder controle konden worden gehouden. De Raad concludeerde dat de schatting van de arbeidsongeschiktheid niet reëel was, omdat de kans dat appellante de voorgehouden functies daadwerkelijk kon bemachtigen niet alleen theoretisch mocht zijn. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en droeg het Uwv op om een nieuw besluit te nemen, waarbij ook de verzoeken van appellante om vergoeding van wettelijke rente in overweging moesten worden genomen.
De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.450,- aan rechtsbijstandskosten en reiskosten omvatten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en deugdelijke motivering bij besluiten over arbeidsongeschiktheid en de noodzaak om rekening te houden met de specifieke omstandigheden van de betrokken persoon.