ECLI:NL:CRVB:2015:3883

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2015
Publicatiedatum
6 november 2015
Zaaknummer
14/4406 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van persoonsgebonden budget (pgb) door college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellante ontving op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) drie uur per week hulp bij het huishouden, toegekend met ingang van 24 november 2009. Het college heeft echter in verschillende besluiten, waaronder van 19 december 2011 en 22 oktober 2012, het pgb ingetrokken en een bedrag van € 2.602,08 teruggevorderd. De reden hiervoor was dat appellante de besteding van het pgb niet op de juiste wijze had verantwoord, aangezien zij contante betalingen aan zorgverleners had gedaan, terwijl alleen betalingen via bank of giro zijn toegestaan.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft het bezwaar voor het jaar 2010 niet inhoudelijk behandeld omdat het buiten de wettelijke termijn was ingediend. Het bezwaar voor het jaar 2011 werd ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het college terecht had overwogen dat appellante niet aan de vereisten voor de verantwoording van het pgb had voldaan. De rechtbank oordeelde dat het college nader moest motiveren waarom het pgb niet (volledig) was aangewend voor het doel waarvoor het was verstrekt.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad verenigde zich met het oordeel van de rechtbank en vond geen steun voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/4406 WMO
Datum uitspraak: 28 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 juni 2014, 13/31 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.K. Tosun hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2015. Namens appellante is verschenen mr. Tosun. Het college heeft zich - met voorafgaand bericht - niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft appellante bij besluit van 22 januari 2010 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) drie uur per week hulp bij het huishouden toegekend met ingang van 24 november 2009. Zij ontvangt deze zorg in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).
1.2.
Bij besluit van 19 december 2011 heeft het college het pgb over de periode 4 januari 2010 tot en met 2 januari 2011 ingetrokken en een bedrag van € 2.602,08 teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 22 oktober 2012 heeft het college het pgb over de periode 3 januari 2011 tot en met 1 januari 2012 ingetrokken en een bedrag van € 2.602,08 teruggevorderd.
1.4.
Tegen deze besluiten heeft appellante op 6 november 2012 bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 29 november 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar voor zover gericht tegen de intrekking en terugvordering over het jaar 2010 niet inhoudelijk behandeld, omdat het bezwaarschrift buiten de wettelijke termijn van zes weken is ingediend. Het bezwaar tegen de intrekking en terugvordering van het pgb over het jaar 2011 heeft het college ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de besteding van haar pgb over de periode 3 januari 2011 tot en met 1 januari 2012 niet op de juiste wijze heeft verantwoord. Appellante heeft de betalingen aan de zorgverleners contant gedaan, terwijl alleen betalingen via bank of giro worden geaccepteerd.
1.6.
De rechtbank heeft het college gevraagd of de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Rotterdam van 3 oktober 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:7739 aanleiding geeft voor het wijzigen van zijn standpunt. Het college heeft in reactie hierop aangegeven dat het standpunt dat geen verantwoording is afgelegd voor het pgb over 2011, wordt gehandhaafd. Appellante heeft hierop gereageerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college terecht heeft overwogen dat het bezwaar van 6 november 2012 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking en terugvordering van het pgb over het jaar 2010 buiten de termijn is ingediend en dat het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk is. Voor zover het beroep ziet op het pgb over 2010 heeft de rechtbank dit ongegrond verklaard. Met betrekking tot de intrekking en terugvordering van het pgb over 2011 heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep gegrond is. Onder verwijzing naar de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Rotterdam van 3 oktober 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:7739 heeft de rechtbank geoordeeld dat met de constatering dat niet aan het vereiste van girale betaling is voldaan, niet kan worden volstaan voor de conclusie dat het pgb niet is aangewend voor het doel waarvoor het is bestemd. Indien het college van oordeel is dat het pgb niet (volledig) is aangewend voor het doel waarvoor dit is verstrekt, dient het college dit nader te motiveren, waarbij, naast de omstandigheid dat geen bewijs kan worden geleverd van girale betaling, ook andere omstandigheden bij de beoordeling betrokken moeten worden. Het college heeft in aanvulling op het in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat er sprake is van een onjuiste verantwoording doordat niet is voldaan aan het vereiste van girale betaling zich tevens op het standpunt gesteld dat de verantwoording niet juist is omdat appellante het zorgcontract niet heeft ondertekend en omdat appellante twee verantwoordingsformulieren heeft overgelegd, die niet met elkaar overeenkomen. De rechtbank is met het college van oordeel dat reeds om die redenen mag worden geoordeeld dat over de volledige periode in geding de verantwoording onjuist is geweest. De rechtbank heeft het bestreden besluit voor zover dat ziet op het pgb over 2011 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. In hetgeen appellante in hoger beroep naar voren geeft gebracht, heeft de Raad geen steun gevonden om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen.
4.2.
Uit hetgeen onder 4.1 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2015.
(getekend) J. Brand
(getekend) W. de Braal

NK