ECLI:NL:CRVB:2015:3883
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van persoonsgebonden budget (pgb) door college van burgemeester en wethouders van Rotterdam
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellante ontving op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) drie uur per week hulp bij het huishouden, toegekend met ingang van 24 november 2009. Het college heeft echter in verschillende besluiten, waaronder van 19 december 2011 en 22 oktober 2012, het pgb ingetrokken en een bedrag van € 2.602,08 teruggevorderd. De reden hiervoor was dat appellante de besteding van het pgb niet op de juiste wijze had verantwoord, aangezien zij contante betalingen aan zorgverleners had gedaan, terwijl alleen betalingen via bank of giro zijn toegestaan.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft het bezwaar voor het jaar 2010 niet inhoudelijk behandeld omdat het buiten de wettelijke termijn was ingediend. Het bezwaar voor het jaar 2011 werd ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het college terecht had overwogen dat appellante niet aan de vereisten voor de verantwoording van het pgb had voldaan. De rechtbank oordeelde dat het college nader moest motiveren waarom het pgb niet (volledig) was aangewend voor het doel waarvoor het was verstrekt.
In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad verenigde zich met het oordeel van de rechtbank en vond geen steun voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.