ECLI:NL:CRVB:2015:3879

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2015
Publicatiedatum
6 november 2015
Zaaknummer
14/1450 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op arbeidsondersteuning onder de Wet Wajong

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Overijssel. Appellante, geboren op 23 december 1989, had op 13 maart 2013 een laattijdige aanvraag ingediend voor arbeidsondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen, omdat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 3 december 2012 was vastgesteld, waardoor appellante de vereiste wachttijd niet had doorlopen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellante aan dat zij al voor 3 december 2012 aanzienlijke beperkingen had en dat het Uwv haar mogelijkheden had overschat. De Raad heeft de argumentatie van de verzekeringsarts onderschreven, die stelde dat appellante vanaf 3 december 2012 als arbeidsongeschikt moest worden beschouwd. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid al aanwezig was op de dag dat appellante achttien jaar werd, en dat artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong niet van toepassing was.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv appellante na het vervullen van de wachttijd met ingang van 3 december 2013 alsnog als jonggehandicapte heeft aangemerkt, waardoor zij recht heeft op arbeidsondersteuning. De vraag of appellante al eerder als jonggehandicapte had moeten worden aangemerkt, werd niet positief beantwoord, omdat er geen bewijs was van een oorzaak die reeds aanwezig was op de dag waarop zij achttien jaar werd. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, met verbetering van gronden, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/1450 WWAJ
Datum uitspraak: 30 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
11 februari 2014, 13/1954 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2015. Appellante, noch haar gemachtigde zijn, zoals tevoren aangekondigd, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op 23 december 1989, heeft op 13 maart 2013 een laattijdige aanvraag ingediend om arbeidsondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong).
1.2.
Bij besluit van 26 april 2013 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 3 december 2012 is, zodat appellante de wachttijd als bedoeld in artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Wajong niet heeft doorlopen.
1.3.
Bij besluit van 15 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 april 2013 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben appellante zelf onderzocht en informatie ingewonnen bij de behandelend psycholoog. Gelet op de opleidingen die appellante heeft gevolgd en de wijze waarop zij haar stage heeft verricht, heeft het Uwv terecht kunnen concluderen dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op
3 december 2012 moet worden vastgesteld, zijnde de datum waarop appellante is gestopt met haar opleiding. Het Uwv heeft dan ook terecht gesteld dat appellante de wachttijd niet heeft doorlopen.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij ook al voor 3 december 2012 aanzienlijke beperkingen had en dat haar mogelijkheden door het Uwv zijn overschat. Vanaf 2010 is appellante al onder behandeling. Zij heeft haar stage over moeten doen en is op de MBO-opleiding gedoubleerd.
4. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong is een jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen.
4.1.2.
Op grond van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Wajong is een jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die na de in onderdeel a bedoelde dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest om met arbeid meer dan 75% te verdienen van het maatmaninkomen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen en hij in het jaar, onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop het als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
4.1.3.
Artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong bepaalt dat indien de ingezetene geen jonggehandicapte is en binnen vijf jaar na afloop van de periode van 52 weken niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken, terwijl niet aannemelijk is dat de ingezetene binnen een jaar volledig zal herstellen, de ingezetene alsnog jonggehandicapte wordt met ingang van de dag waarop hij niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
4.2.
Aan de orde is de vraag of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten, waarbij appellante niet in aanmerking is gebracht voor een uitkering op grond van de Wet Wajong.
4.3.
In haar rapport van 24 april 2013 heeft de verzekeringsarts I.A.K. Snels beargumenteerd dat appellante vanaf 3 december 2012 als arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. De Raad onderschrijft deze argumentatie. Hoewel appellante al eerder last had van klachten kon zij tot 3 december 2012 kennelijk nog wel naar school. Tot die datum heeft appellante opleidingen gevolgd en diverse stages goed verricht. Dit is ook gebleken uit door de stagebegeleiders verstrekte informatie. De Raad onderschrijft daarom het oordeel van de rechtbank dat het Uwv in redelijkheid 3 december 2012 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft mogen beschouwen. Niet gebleken is van eerdere belemmeringen om arbeid te verrichten. Gelet op deze eerste dag van arbeidsongeschiktheid, kan appellante geen recht op arbeidsondersteuning ontlenen aan artikel 2:3, eerste lid, aanhef en sub a, van de Wet Wajong. Aangezien appellante ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet de wachttijd van 52 weken als bedoeld in artikel 2:3, eerste lid aanhef en onder b, had volgemaakt, kon zij op dat moment evenmin worden aangemerkt als jonggehandicapte in de zin van dat artikellid.
4.4.
Resteerde nog de vraag of appellant als jonggehandicapte kon worden aangemerkt op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong (zie CRVB 5 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3041, en CRVB 27 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:680). Dit is noch door het Uwv noch door de rechtbank onderkend. Uit de tekst van deze bepaling en de toelichting daarop (Kamerstukken II 2008/09, 32780, nr. 3, p. 40 en 41) volgt dat de ingezetene die geen jonggehandicapte is in de zin van het eerste lid, alsnog jonggehandicapte wordt indien hij binnen vijf jaar alsnog aan de voorwaarden uit het eerste lid gaat voldoen. Deze termijn van vijf jaar gaat lopen op het moment waarop de periode van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, is geëindigd, dus op de dag waarop de ingezetene jonggehandicapte zou zijn geworden wanneer hij aan de voorwaarden zou hebben voldaan. Daarbij geldt wel als eis dat het verlies aan arbeidscapaciteit een gevolg is van dezelfde oorzaak die al aanwezig was na afloop van de 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b.
4.5.
Ter zitting van de Raad is gebleken dat het Uwv appellante, na het vervullen van de wachttijd, met ingang van 3 december 2013 alsnog als jonggehandicapte heeft aangemerkt op grond van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en sub b, Wet Wajong en dat zij sindsdien recht heeft op arbeidsondersteuning. Tegen deze achtergrond blijft over de vraag of het Uwv appellante met toepassing van artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong al op 3 december 2012, als jonggehandicapte had moeten aanmerken en appellante dus al een jaar eerder recht had op arbeidsondersteuning. Hiertoe is maatgevend of het geconstateerde verlies aan arbeidscapaciteit op 3 december 2012 een gevolg is van dezelfde oorzaak die al aanwezig was na afloop van de 52 weken als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a.
4.6.
Niet is gebleken van een oorzaak, die reeds aanwezig was op de dag waarop appellante achttien jaar werd, zijnde 23 december 2007. Dat appellante eerder klachten had en rond haar veertiende/vijftiende levensjaar door een psycholoog is gezien, is daartoe onvoldoende. Ook volgens haar eigen stellingen is appellante eerst vanaf 2010 in behandeling. De vanaf die tijd toegenomen klachten hebben uiteindelijk vanaf 3 december 2012 geleid tot arbeidsbelemmeringen. Op grond van de medische informatie komt de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 4 juli 2013, aangevuld op 9 juli 2013, tot de conclusie dat er op en rond 3 december 2012 sprake is van een gegeneraliseerde angststoornis en trekken van een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis. Aanknopingspunten dat deze oorzaak al aanwezig was op de dag waarop appellante 18 jaar werd, ontbreken. Dat betekent dat appellante bij het bestreden besluit terecht niet in aanmerking is gebracht voor een uitkering op grond van de Wet Wajong.
4.7.
Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, met verbetering van gronden, worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en E.W. Akkerman en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2015.
(getekend) C.C. W. Lange
(getekend) B. Fotchind

UM