ECLI:NL:CRVB:2015:3739

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2015
Publicatiedatum
28 oktober 2015
Zaaknummer
14/1786 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van nieuwe feiten in het kader van een Ziektewet-uitkering na een ongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de beëindiging van een Ziektewet-uitkering van betrokkene, die na een auto-ongeluk in 2008 een uitkering had ontvangen. De Raad oordeelde dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit van 16 juli 2009 te herzien. Betrokkene had in 2009 geen bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn uitkering, maar in latere procedures kwamen nieuwe medische gegevens naar voren die de eerdere beoordeling in twijfel trokken. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de medische situatie van betrokkene niet correct was beoordeeld en dat er geen sprake was van herstel op de datum van de beëindiging van de uitkering. De Centrale Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de bevindingen van een revalidatiearts, die in een ander kader waren opgesteld, als nieuw feit konden worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat het eerdere besluit niet in stand kon blijven en dat appellant een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene moest nemen. Tevens werd appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 980,-.

Uitspraak

14/1786 ZW
Datum uitspraak: 28 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 februari 2014, 13/5557 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokken heeft mr. drs. L.B. de Jong, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek. Voor betrokkene is mr. drs. De Jong verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Betrokkene is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker voor 40 uur per week. Op
3 augustus 2008 is hij door een auto aangereden en heeft daarbij schedelfracturen, een schedelbasisfractuur en diverse contusies opgelopen. Betrokkene is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 16 juli 2009 is die uitkering met ingang van 20 juli 2009 beëindigd. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een bedrijfsarts van gelijke datum, waarbij betrokkene gelet op zijn beperkingen geschikt werd geacht om zijn eigen arbeid te verrichten. Betrokkene heeft tegen het besluit van 16 juli 2009 geen bezwaar gemaakt waardoor dit besluit in rechte is vast komen te staan. Naar aanleiding van zijn ziekmelding van 1 november 2009 is betrokkene op grond van dezelfde klachten weer een ZW-uitkering toegekend. Deze is naderhand met terugwerkende kracht omgezet in een IVA-uitkering met ingang van 31 oktober 2011.
2. Bij brief van 16 februari 2011 heeft betrokkene appellant verzocht om het besluit van
16 juli 2009 te herzien, omdat sprake is van een doorlopend klachtenpatroon en geen sprake is geweest van (enig) tussentijds herstel van zijn gezondheidstoestand. Bij besluit van
12 februari 2013 heeft appellant beslist om niet terug te komen van het besluit van 16 juli 2009, omdat uit het door appellant ingestelde onderzoek is gebleken dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die er toe leiden dat de genomen beslissing onjuist zou zijn. In navolging van de bevindingen van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals neergelegd in een rapport van 25 juni 2013, is het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van
12 februari 2013 bij besluit van 16 juli 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen om met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de overgelegde rapporten niet kan worden afgeleid dat ten tijde van de hersteldmelding van betrokkene per 20 juli 2009 sprake was van een (tijdelijk gebleken) vooruitgang in zijn medische toestand. Met verwijzing naar de uitspraak van deze Raad van 3 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL1958, en naar het in een andere beroepsprocedure uitgebrachte rapport van revalidatiearts prof. dr. G.M. Ribbers van 25 april 2013, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het beeld dat de verzekeringsarts (lees: bedrijfsarts) medio 2009 van de gezondheidstoestand van betrokkene had, in essentie afwijkt van de bevindingen van prof. Ribbers. De rechtbank heeft geoordeeld dat daardoor sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd en appellant een nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene moet nemen.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant zich - samengevat - op het standpunt gesteld dat sprake is van nieuwe medische gegevens, maar deze gegevens geen aanleiding geven om het eerdere in rechte onaantastbare besluit van 16 juli 2009 te herzien. Volgens appellant hebben alle door betrokkene ingebrachte medische gegevens betrekking op een latere datum dan de datum hier in geding van 20 juli 2009. Bovendien zijn die gegevens volgens appellant ook niet aan die datum te relateren.
4.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op zo een herhaalde aanvraag is artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan de aanvraag afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij de herhaalde aanvraag is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, mag een bestuursorgaan de aanvraag op deze manier afwijzen. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
5.2.
De bevindingen van het rapport van prof. Ribbers worden aangemerkt als een nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Het rapport van 25 april 2013 bevat immers een onderbouwing voor de stelling van appellant ten aanzien van zijn gezondheidssituatie die hij eerder niet kon leveren. In dit geding ligt de vraag ter beantwoording voor of appellant daarin aanleiding had behoren te zien om terug te komen van het besluit van 16 juli 2009.
5.3.
Het besluit van 16 juli 2009 is gebaseerd op het rapport van bedrijfsarts E. von Boné, van gelijke datum. In dat rapport zijn onder meer anamnestische gegevens, relevante onderzoeksbevindingen en een beschouwing opgenomen. In de anamnestische gegevens is vermeld dat betrokkene zich, sinds zijn moeder uit Marokko over is, veilig voelt en het aanzienlijk beter met hem gaat: van inactiviteit naar actief in ADL. Volgens betrokkene doet hij taken in het huishouden zelfstandig, wandelt hij veel, doet boodschappen, heeft sociale contacten en kan hij beter slapen. Ook heeft betrokkene te kennen gegeven dat hij bezig is met neuropsychologisch onderzoek dat een keer per week plaats vindt en hij nog twee keer moet gaan, waarna het onderzoek is afgerond. Betrokkene heeft vervolgens te kennen gegeven dat het thuiszitten wel lang genoeg heeft geduurd. Als relevante onderzoeksbevindingen heeft de bedrijfsarts vermeld dat het opvallend is dat betrokkene lopend en alleen naar het spreekuur is gekomen (betrokkene kwam eerder samen met zijn schoonzus), hij zich goed in verstaanbaar Nederlands kan uitdrukken en redelijk goed Nederlands spreekt. In de beschouwing heeft de bedrijfsarts vermeld: “Gelet op de beperkingen, acht ik betrokkene arbeidsgeschikt op grond van eigen onderzoek dat werd geobjectiveerd door kort opeenvolgende spreekuurcontacten die er waren. Daarnaast blijkt dat er verbetering is opgetreden door de activatie van verzekerde in de ADL en dagverhaal. Het is dan ook wenselijk deze activatie te continueren. Dit werd door verzekerde ook bevestigd door de ervaren resultaten. De positieve houding en de gemotiveerde indruk van verzekerde zullen ertoe bijdragen dat er een gunstig effect verwacht kan worden in het persoonlijk functioneren en bij de werkhervatting. Het neuropsychologisch onderzoek (1,5 uur per week) zal binnenkort worden afgerond. Ik verwacht daarvan geen afwijkingen ten aanzien van de belastbaarheid noch ongeschiktheid voor eigen werk ten aanzien van de werkbelasting."
5.4.
Het rapport van prof. Ribbers van 25 april 2013 is uitgebracht op verzoek van de rechtbank Den Haag in het kader van de aanvraag van betrokkene op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In die procedure heeft de rechtbank aan prof. Ribbers twee vragen ter beantwoording voorgelegd, te weten “Welke is de medische diagnose die u bij eiser kunt vaststellen?” en “In hoeverre zijn op de peildatum, zijnde 31 oktober 2011, de bij de eiser vastgestelde beperkingen het gevolg van blijvend hersenletsel, opgelopen op
3 augustus 2008, dan wel van nadien opgekomen oorzaken, te weten depressieve klachten en alcoholgebruik?” Met betrekking tot die tweede vraag is prof. Ribbers nog gevraagd of er kans op herstel is. In zijn beschouwing heeft prof. Ribbers vermeld dat met beeldvormend onderzoek grote afwijkingen werden geconstateerd in de frontaal en temporaal kwabben beiderzijds, die ook in 2010 nog zichtbaar zijn als grote restafwijkingen. Prof. Ribbers heeft vermeld dat die kwabben essentieel zijn voor de zogenaamde executieve functies, zijnde de hogere hersenfuncties die aansturing en uitvoering van gedrag reguleren en controleren. Volgens prof. Ribbers leidt het geen twijfel dat de ernstige problemen in de executieve functies volledig en rechtsreeks te herleiden zijn naar het hersenletsel en is de neiging tot middelenmisbruik (alcohol) een bekende complicatie van ernstig traumatisch hersenletsel, evenals het ontstaan van een depressief stemmingsbeeld. Als antwoord op de tweede vraag heeft prof. Ribbers aangegeven dat de opgelopen beperkingen van betrokkene rechtstreeks en volledig te herleiden zijn tot het hersenletsel en dat ook de stemmingsproblematiek en het drankgebruik als rechtsreeks gevolg daarvan moet worden gezien. Volgens hem is er geen kans op verbetering.
5.5.
Appellant heeft terecht naar voren gebracht dat het rapport van prof. Ribbers is uitgebracht ten behoeve van een andere procedure en dat zijn bevindingen niet zijn toegespitst op de datum hier in geding van 16 juli 2009. Desalniettemin wordt geoordeeld dat niet staande kan worden gehouden dat het rapport van prof. Ribbers voor de onderhavige procedure zonder betekenis moet blijven. Prof. Ribbers heeft bij zijn bevindingen medische gegevens betrokken die betrekking hebben op de totale ziekteperiode van betrokkene van het moment van de aanrijding in augustus 2008 tot aan de datum van 31 oktober 2011, de dag met ingang waarvan hem een WIA-uitkering is toegekend. Het feit dat volgens prof. Ribbers in 2010 nog grote restafwijkingen zichtbaar zijn in de frontaal en temporaal kwabben met de daaraan verbonden ernstige problemen met de executieve functies, lijkt zich niet te verdragen met de constatering zoals de bedrijfsarts in haar rapport van 16 juli 2009 heeft beschreven. Bovendien wordt met de rechtbank vastgesteld dat prof. Ribbers in zijn rapport nergens melding heeft gemaakt van een tijdelijke verbetering in de gezondheidstoestand van betrokkene die - zo lijkt appellant te impliceren - ten gevolge van alcoholmisbruik weer verslechterd zou zijn. Aangezien het tweede deel van de tweede vraag van de rechtbank met name is toegespitst op het alcoholgebruik van betrokkene, had het voor de hand gelegen melding te maken van een dergelijke ontwikkeling als deze inderdaad had plaatsgevonden.
5.6.
Uit het voorgaande volgt dat het beeld dat appellant van betrokkenes gezondheidstoestand had op de datum 16 juli 2009 niet in overeenstemming is te brengen met de bevindingen die in meergenoemd rapport van prof. Ribbers staan beschreven. Voor een tijdelijke verbetering waarvan appellant bij zijn beoordeling is uitgegaan, zijn geen aanknopingspunten te vinden. Het is daarmee niet aannemelijk dat betrokkene op 16 juli 2009 in staat was om zijn eigen arbeid van schoonmaker te verrichten. Appellant had dus in de gegevens van het rapport van prof. Ribbers aanleiding behoren te zien om terug te komen van het eerdere besluit van 16 juli 2009.
5.7.
Aan het voorgaande wordt bovendien toegevoegd dat het beeld dat appellant van betrokkene op 16 juli 2009 had, evenmin is te rijmen met de bevindingen van de onderzoekers die het neuropsychologisch onderzoek bij betrokkene hebben uitgevoerd. In een rapport van testsessie 4 van 5 augustus 2009, wordt door deze onderzoekers vermeld dat betrokkene bijna geen Nederlands spreekt en het blijft bij woorden als ‘goed’ en ‘ja’. In de conclusie van het onderzoek is vermeld dat er aanwijzingen zijn voor een verminderd functioneren en dat ook de performale vaardigheden van betrokkene verminderd lijken te zijn. Tevens zijn er volgens deze onderzoekers aanwijzingen voor een ernstige stemmingsproblematiek. Ook meergenoemde bedrijfsarts Von Boné heeft in haar rapport van 31 maart 2009 vermeld dat betrokkene de Nederlandse taal niet goed spreekt en hij de taal onvoldoende beheerst om zich goed te kunnen uitdrukken. Nu deze bedrijfsarts, gelet op de brief van GGZ Leiden en omstreken van 26 juni 2009, bovendien wist dat betrokkene weinig ziekteinzicht heeft, lijkt het gerechtvaardigd dat aan het realiteitsgehalte van het door betrokkene zelf gegeven dagverhaal dat (mede) aan het besluit van 16 juli 2009 ten grondslag is gelegd, moet worden getwijfeld.
6. Uit wat in 5.1 tot en met 5.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 980,- aan verleende rechtshulp in hoger beroep;
  • bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 493,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B. Fotchind
IvR