[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 februari 2009, 07/5514 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 februari 2010
Namens appellant heeft mr. F.M. Heltzel, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken overgelegd, waarop van de zijde van het Uwv is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Heltzel en begeleid door [naam begeleider 1] en [naam begeleider 2]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.A.M. Rutten.
1.1. Bij besluit van 25 augustus 2004 heeft het Uwv afwijzend beslist op de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) omdat appellant op en na 27 juli 2004, de dag waarop hij 18 jaar werd, minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 januari 2005 ongegrond verklaard.
1.2. Appellant heeft op 16 april 2007 verzocht om herziening van het besluit van 25 augustus 2004. Hij heeft dit verzoek gebaseerd op onlangs bekend geworden nieuwe feiten en omstandigheden, te weten dat in het kader van een jeugdpsychiatrisch onderzoek bij hem een pervasieve ontwikkelingsstoornis (PDD) type Asperger is vastgesteld, alsmede zwakbegaafdheid en een antisociale persoonlijkheidsstoornis in ontwikkeling, en dat zijn behandelaar en zijn begeleider hebben geconcludeerd dat een reguliere baan voor hem niet haalbaar is.
1.3. Bij besluit van 16 juli 2007 heeft het Uwv te kennen gegeven niet terug te komen van het besluit van 25 augustus 2004 omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat de genomen beslissing onjuist zou zijn. Dit besluit is gebaseerd op de rapportage van verzekeringsarts R.C. van Rijswijk van 25 mei 2007, waarin deze heeft aangegeven dat ter voorbereiding van het besluit van 25 augustus 2004 een zogenoemde Functionele mogelijkhedenlijst (FML) met daarin de beperkingen van appellant zoals die golden op 27 juli 2003 is opgesteld en dat in een FML de beperkingen van een individuele persoon worden neergelegd en niet van een al dan niet gestelde diagnose. Het vaststellen van een diagnose op latere leeftijd die mogelijk ook op 17-jarige leeftijd al aanwezig was, heeft, aldus de verzekeringsarts, dus ook geen invloed op beperkingen die, in dit geval, op 27 juli 2003 golden. Er zijn derhalve, zo heeft de verzekeringsarts geconcludeerd, geen nieuwe feiten aanwezig die een nieuwe Wajong-beoordeling indiceren.
1.4. Appellant heeft tegen het besluit van 16 juli 2007 bezwaar gemaakt. Ter onderbouwing van dit bezwaar heeft hij een verslag van 8 november 2006, opgesteld in het kader van de begeleiding die hij ontvangt binnen de woonvoorziening van de Stichting Amarant (24-uurs zorg), en rapportages van GGZ Herlaarhof, circuit voor kinder- en jeugdpsychiatrie, van 30 juni 2004, 9 augustus 2004 en 19 januari 2005 overgelegd. Op basis van een rapportage van bezwaarverzekeringsarts A.J. Hoffman van 3 december 2007 heeft het Uwv bij besluit van 6 december 2007 het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 6 december 2007 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe onder meer overwogen dat, in het licht van hetgeen bij het medisch onderzoek dat ten grondslag heeft gelegen aan het besluit van 25 augustus 2004 bekend was met betrekking tot de mentale beperkingen van appellant, de in 2005 vastgestelde diagnose Asperger geen nieuw feit of omstandigheid betreft die bij de totstandkoming van het besluit van 25 augustus 2004 niet bekend was en aanleiding had kunnen geven tot een ander besluit dan is genomen.
3.1. Appellant stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de rechtbank en het Uwv ten onrechte geen nieuw feit of omstandigheid hebben aangenomen. In zijn ogen hebben de rechtbank en het Uwv zich teveel geconcentreerd op de in 2005 vastgestelde diagnose en hebben zij daardoor niet onderkend dat hij op grond van de gegevens, bekend geworden tijdens de opname van appellant in de woonvoorziening van de Stichting Amarant, met name naar voren gekomen door de zeer strikte begeleiding die hij daar krijgt (onder meer bij het verrichten van werkzaamheden) buiten staat is op de reguliere arbeidsmarkt te functioneren.
3.2. Het Uwv heeft in het verweerschrift het standpunt gehandhaafd dat hetgeen door appellant wordt gesteld geen nieuw feit of omstandigheid betreft die aanleiding geeft om terug te komen van het eerdere besluit van 25 augustus 2004. Het niet kunnen functioneren van appellant in een werkomgeving zijn, zo heeft het Uwv gesteld, als zodanig een gevolg of een uiting van de reeds eerder gestelde diagnose dat er bij appellant mogelijk sprake is van “autistiforme persoonlijkheidstrekken bij licht mentale retardatie”. En dat kan, evenals de later gestelde diagnose Asperger, niet leiden tot het aannemen van meer beperkingen, aldus het Uwv.
4. Ter beoordeling staat of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit.
4.1. De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat in hetgeen door appellant is aangevoerd wel een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is gelegen. Hij overweegt daartoe als volgt.
4.2. Uit de rapportages van verzekeringsarts R. Bonneur van 29 juni 2004 en bezwaarverzekeringsarts L.T.M. Lenders van 10 januari 2005, die ten grondslag lagen aan respectievelijk het besluit van 25 augustus 2004 en het besluit van 12 januari 2005, blijkt dat deze artsen van opvatting waren dat appellant in reguliere arbeid kan werken, zij het dat zij daarbij beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid hebben aangenomen, waaronder ook mentale beperkingen. De verzekeringsarts stelt dat ongeschiktheid voor reguliere arbeid hem niet evident voorkomt en dat de prognose van werkhervatting gunstig lijkt. De bezwaarverzekeringsarts stelt dat er anamnestisch wat autistiforme persoonlijkheidstrekken lijken te bestaan, maar dat deze in het contact geen aanzienlijk belemmerende rol blijken te spelen. Hij stelt verder dat, hoewel aanvankelijk zeker enige vorm van coaching in arbeid wenselijk of nodig zal zijn, een medische ongeschiktheid tot functioneren in het vrije bedrijf niet vanzelfsprekend kan worden geacht. In een voorspelbare, duidelijk gestructureerde werksituatie met bekende werkwijze in eigen (deel)taken kan betrokkene op redelijk korte termijn tot een voldoende zelfstandige uitvoering in staat worden geacht. Bovendien zal werken in het vrije bedrijf, zonder aannemelijk een evident risico van grote teleurstellingen, aan betrokkene aanzienlijk meer groeimogelijkheden bieden dan het uitsluitend werkzaam zijn onder zeer beschutte werkzaamheden, aldus de bezwaarverzekeringsarts.
4.3. Appellant beroept zich op de bevindingen, die naar voren zijn gekomen tijdens de begeleiding van appellant binnen de woonvoorziening (24-uurs zorg) van Stichting Amarant, na diens opname aldaar in juni 2006. Deze (vrijwillige) opname is voortgevloeid uit de door de GGZ Herlaarhof vastgestelde diagnosen in 2005. Uit die bevindingen komt naar voren dat appellant niet in staat is tot het werken in reguliere arbeid. Het beeld van appellant, zoals dat oprijst uit de bevindingen, die naar voren zijn gekomen na en tijdens de opname in de woonvoorziening, wijkt daarmee vanuit het oogpunt van toepassing van de Wajong in essentie af van het beeld dat de (bezwaar)verzekeringsarts van appellant voor ogen had op 29 juni 2004 en 10 januari 2005 na de psychische problematiek van appellant voortvloeit uit een pervasieve persoonlijkheidsstoornis en een antisociale ontwikkelingsstoornis, tevens betekenis hadden voor de gezondheidstoestand van appellant op het moment waarop hij 17 jaar werd heeft appellant naar het oordeel van de Raad daarmee voldaan aan de in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde voorwaarde dat hij zijn verzoek heeft gebaseerd op een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
4.4. Op grond van de overwegingen onder 4.2 en 4.3 is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellant doel treft en dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd en dat opnieuw zal moeten worden beslist door het Uwv op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 juli 2007.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 149,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en W.D.M. van Diepenbeek als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2010.
(get.) M.A. van Amerongen.