ECLI:NL:CRVB:2015:3687

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2015
Publicatiedatum
22 oktober 2015
Zaaknummer
12/3049 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WIA-uitkering en de rol van de werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een WIA-uitkering. De Raad merkte op dat de werkgever geen hoger beroep had ingesteld, waardoor de terugvordering als zodanig niet meer ter discussie kon staan. De centrale vraag was of de appellant, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), ook van de werkgever kon terugvorderen. De Raad oordeelde dat het niet expliciet vermelden van de werkgever in artikel 77 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) niet betekent dat terugvordering van de werkgever mogelijk is. De Raad verwees naar eerdere jurisprudentie en concludeerde dat een onverschuldigde betaling in juridische zin niet aan de werkgever was gedaan. De rechtbank had eerder geoordeeld dat alleen van de werknemer teruggevorderd kon worden, en de Raad bevestigde dit oordeel. De Raad oordeelde dat de wetgever bij de wijziging van de wet had gekozen voor een formulering die geen ruimte bood voor terugvordering van de werkgever. De uitspraak van de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarbij de terugvordering van de werkgever werd afgewezen. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van de werkgever, die op € 1.025,80 werden vastgesteld.

Uitspraak

12/3049 WIA
Datum uitspraak: 2 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
16 april 2012, 11/785 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
het dagelijks bestuur van de GGD Zuid-Limburg te Geleen (werkgeefster)
[belanghebbende] te [woonplaats] (belanghebbende)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens werkgeefster heeft mr. G.P.F. van Duren, advocaat te ’s-Hertogenbosch, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een vraagstelling van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer. Namens werkgeefster is verschenen
J.G.M. Notten, bijgestaan door mr. Van Duren.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 2 juni 2008 heeft appellant aan belanghebbende, zijnde werknemer van werkgeefster, een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) toegekend. Deze uitkering werd uitbetaald aan werkgeefster, die de uitkering doorbetaalde aan belanghebbende, die daartoe een machtiging aan werkgeefster had verstrekt.
1.2
Bij besluit van 23 november 2010 heeft appellant het recht op WIA-uitkering over de periode van 13 juni 2008 tot 1 december 2010 herzien, en bij besluit van eveneens
23 november 2010 heeft appellant over die periode een bedrag aan te veel betaalde
WIA-uitkering van € 5.598,- van werkgeefster teruggevorderd.
1.3
Werkgeefster heeft bezwaar gemaakt tegen beide besluiten. Bij besluit van 4 april 2011 (bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren van werkgeefster ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant overwogen dat de uitkering op goede gronden is herzien, en dat er geen dringende reden is om van terugvordering af te zien. Nu de uitkering aan werkgeefster is betaald, kan er van werkgeefster worden teruggevorderd.
2. De rechtbank heeft het beroep van werkgeefster ongegrond verklaard voor wat betreft de terugvordering als zodanig, doch gegrond verklaard voor wat betreft de terugvordering van werkgeefster. De rechtbank is van oordeel dat slechts van belanghebbende kan worden teruggevorderd.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat sinds 29 december 2005 in de terugvorderingsbepalingen van de diverse sociale verzekeringswetten niet meer is opgenomen van wie kan worden teruggevorderd. Tot die datum kon slechts van de betrokken werknemer worden teruggevorderd. Vanaf die datum luidt de regelgeving, zo ook artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA, dat onverschuldigd betaalde uitkering wordt teruggevorderd. Deze tekst biedt naar het oordeel van appellant ruimte om van werkgeefster terug te vorderen. Tevens heeft appellant een beroep gedaan op de wetsgeschiedenis van artikel 77 van de Wet WIA. In het wetsontwerp (Wetsvoorstel WIA, artikel 8.2.11, Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 30 034, nr. 2) was opgenomen dat kon worden teruggevorderd van onder meer degene, die de verzekerde voor de ontvangst heeft gemachtigd. Uiteindelijk heeft de wetgever er voor gekozen om, ter wille van de leesbaarheid, geen groepen in de wet op te nemen waarvan kan worden teruggevorderd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 318, nr.3). Nu deze wijziging slechts ter wille van de leesbaarheid is doorgevoerd, is duidelijk dat de wetgever terugvordering van de (gemachtigde) werkgever heeft willen toestaan.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Primair merkt de Raad op dat, nu werkgever geen hoger beroep ingesteld heeft, de terugvordering als zodanig in hoger beroep niet meer ter discussie kan staan. In geding is slechts de vraag of appellant (ook) van werkgever kan terugvorderen.
4.3.
Tot 29 december 2005 bepaalde het terugvorderingsartikel in de Wet WIA (nu artikel 77) dat onverschuldigde betaalde uitkering van de werknemer werd teruggevorderd. Met ingang van die datum zijn de woorden “van de betrokken werknemer” komen te vervallen. De Raad is van oordeel, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 11 juni 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1932), dat het laten vervallen van die passage niet met zich mee brengt dat bij een onverschuldigde betaling zou kunnen worden teruggevorderd van de werkgever. Een dergelijke betaling is in juridische zin immers niet aan de werkgever gedaan. Zou de wetgever dat hebben willen regelen en het Uwv de bevoegdheid hebben willen geven om ook dergelijke betalingen van de werkgever terug te vorderen, dan had de wetgever daarvoor andere bewoordingen moeten kiezen. Dat, zo kan appellant worden nagegeven, de memorie van toelichting bij de Aanpassings- en verzamelwet Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 318, nr. 3, blz. 15, in samenhang met 30 318, nr. 6, blz. 14) bij de wijziging stelt dat in deze situatie van de werkgever moet kunnen worden teruggevorderd is onvoldoende om te oordelen dat appellant die bevoegdheid heeft. De bewoordingen van artikel 77 van de WIA zijn immers in tegenspraak met de toelichting en een toelichting kan niet de bewoordingen van de wet terzijde stellen.
4.4.
De WIA-uitkering kan daarom niet van werkgeefster worden teruggevorderd. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, kan worden bevestigd.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van werkgeefster, begroot op € 980,- wegens verleende rechtsbijstand en € 45,80 aan reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van werkgeefster in hoger beroep tot een bedrag van € 1.025,80;
  • bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 466,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2015.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) S. Aaliouli

HD