In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een WIA-uitkering. De Raad merkte op dat de werkgever geen hoger beroep had ingesteld, waardoor de terugvordering als zodanig niet meer ter discussie kon staan. De centrale vraag was of de appellant, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), ook van de werkgever kon terugvorderen. De Raad oordeelde dat het niet expliciet vermelden van de werkgever in artikel 77 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) niet betekent dat terugvordering van de werkgever mogelijk is. De Raad verwees naar eerdere jurisprudentie en concludeerde dat een onverschuldigde betaling in juridische zin niet aan de werkgever was gedaan. De rechtbank had eerder geoordeeld dat alleen van de werknemer teruggevorderd kon worden, en de Raad bevestigde dit oordeel. De Raad oordeelde dat de wetgever bij de wijziging van de wet had gekozen voor een formulering die geen ruimte bood voor terugvordering van de werkgever. De uitspraak van de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarbij de terugvordering van de werkgever werd afgewezen. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van de werkgever, die op € 1.025,80 werden vastgesteld.