Uitspraak
OVERWEGINGEN
BESLISSING
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van werkgeefster in hoger beroep tot een bedrag van € 350,-;
- bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 466,- wordt geheven.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een deeltijd-WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) van de werkgeefster. De werkgeefster had zeven werknemers gemachtigd om hun WW-uitkering via haar te ontvangen. Het UWV had de uitkeringen van deze werknemers ingetrokken en vorderde het onterecht betaalde bedrag van de werkgeefster terug. De werkgeefster maakte bezwaar tegen deze terugvordering, maar het UWV verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Breda oordeelde in een eerdere uitspraak dat de werknemers de gerechtigden zijn tot de uitkering en dat er geen juridische grondslag is voor terugvordering van de werkgeefster.
In hoger beroep heeft het UWV betoogd dat de wijziging van artikel 36 van de Werkloosheidswet (WW) hen de bevoegdheid geeft om ook bij de werkgever terug te vorderen. De werkgeefster voerde aan dat de terugvordering onrechtvaardige gevolgen heeft voor haar onderneming. De Raad oordeelde dat de betaling aan de werkgeefster juridisch gezien een betaling aan de werknemers is, en dat de wijziging van de wet niet betekent dat het UWV ook van de werkgever kan terugvorderen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen juridische grondslag is voor de terugvordering van de onverschuldigd betaalde WW-uitkeringen van de werkgeefster.
De Raad heeft het UWV veroordeeld in de proceskosten van de werkgeefster, die zijn vastgesteld op € 350,-. De uitspraak benadrukt de rol van de werknemer als gerechtigde tot de uitkering en de beperkingen van de terugvorderingsbevoegdheid van het UWV.