ECLI:NL:CRVB:2014:1932

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2014
Publicatiedatum
11 juni 2014
Zaaknummer
12-4605 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde deeltijd-WW-uitkering door werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een deeltijd-WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) van de werkgeefster. De werkgeefster had zeven werknemers gemachtigd om hun WW-uitkering via haar te ontvangen. Het UWV had de uitkeringen van deze werknemers ingetrokken en vorderde het onterecht betaalde bedrag van de werkgeefster terug. De werkgeefster maakte bezwaar tegen deze terugvordering, maar het UWV verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Breda oordeelde in een eerdere uitspraak dat de werknemers de gerechtigden zijn tot de uitkering en dat er geen juridische grondslag is voor terugvordering van de werkgeefster.

In hoger beroep heeft het UWV betoogd dat de wijziging van artikel 36 van de Werkloosheidswet (WW) hen de bevoegdheid geeft om ook bij de werkgever terug te vorderen. De werkgeefster voerde aan dat de terugvordering onrechtvaardige gevolgen heeft voor haar onderneming. De Raad oordeelde dat de betaling aan de werkgeefster juridisch gezien een betaling aan de werknemers is, en dat de wijziging van de wet niet betekent dat het UWV ook van de werkgever kan terugvorderen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen juridische grondslag is voor de terugvordering van de onverschuldigd betaalde WW-uitkeringen van de werkgeefster.

De Raad heeft het UWV veroordeeld in de proceskosten van de werkgeefster, die zijn vastgesteld op € 350,-. De uitspraak benadrukt de rol van de werknemer als gerechtigde tot de uitkering en de beperkingen van de terugvorderingsbevoegdheid van het UWV.

Uitspraak

12/4605 WW
Datum uitspraak: 11 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 4 juli 2012, 12/601 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[naam b.v.] te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Werkgeefster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas. Namens werkgeefster is verschenen [B.]. Hij heeft zich laten bijstaan door [G.].

OVERWEGINGEN

1.1. Op 7 april 2010 heeft werkgeefster in overleg met de betrokken werknemers een verzoek gedaan om in aanmerking te komen voor zogenoemde deeltijd-WW voor zeven werknemers op grond van het Besluit deeltijd-WW tot behoud van vakkrachten (Besluit).
1.2. Bij besluiten van 28 en 29 april 2010 zijn deze zeven werknemers met ingang van
7 april 2010 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) in verband met een vermindering van de werktijd op grond van het Besluit. Bij besluiten van 14, 15 en 16 september 2010 zijn deze WW-uitkeringen verlengd tot en met
3 oktober 2010. De WW-uitkeringen werden door tussenkomst van werkgeefster betaald.
1.3. Bij besluiten van 11 oktober 2010 heeft appellant de deeltijd-WW-uitkeringen van de betrokken werknemers ingetrokken met ingang van de datum van toekenning, 7 april 2010. Volgens appellant bestond er geen recht op WW-uitkering omdat werkgeefster in het verleden reeds had deelgenomen aan een bijzondere werktijdverkortingsregeling. Omdat de werknemers hun uitkering via werkgeefster ontvingen, is aangekondigd dat werkgeefster zal worden gevraagd een bedrag aan appellant terug te betalen.
1.4. Bij besluit van 26 augustus 2011 heeft appellant het bedrag dat aan WW-uitkering aan de zeven werknemers te veel is betaald van € 36.884,71 van werkgeefster teruggevorderd.
2.
Werkgeefster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 augustus 2011. Bij besluit van 27 december 2011 (bestreden besluit) heeft appellant dat bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft overwogen dat werkgeefster had kunnen weten dat er geen recht was op deeltijd-WW omdat zij in het verleden al gebruik had gemaakt van de Bijzondere regeling werktijdverkorting 2008. Appellant zag geen dringende reden om van terugvordering af te zien en heeft het bedrag van de terugvordering dan ook gehandhaafd.
3.
Werkgeefster heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 26 augustus 2011 herroepen en bepaling gegeven over vergoeding van het betaalde griffierecht. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat de werknemer de gerechtigde is tot de uitkering. Onder verwijzing naar een aantal uitspraken van de Raad en naar de wetsgeschiedenis, heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanwijzingen zijn dat in afwijking van het uitgangspunt dat bij de uitkeringsgerechtigde wordt teruggevorderd, bij de werkgever kan worden teruggevorderd.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld:
“Wij willen in dit verband wijzen op het bepaalde in artikel 36, lid 1 WW waarin vermeld is dat de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het UWV wordt teruggevorderd. Tot 29 december 2005 was het eerste lid echter zo geformuleerd dat van de betrokken werknemer werd teruggevorderd. Op grond van art. V, onderdeel Fa, eerste lid van de Aanpassings- en verzamelwet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen, Wet van 22 december 2005, Stb 2005, 710 zijn de woorden “van de betrokken werknemer” vervallen. De reden van de wijziging is dat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering voor de genoemde sociale verzekeringswetten waaronder de Werkloosheidswet op gelijke wijze wordt geregeld als in artikel 8.2.11 van de Wet en werk en inkomen naar arbeidsvermogen, thans artikel 77 Wet WIA. Op grond van het hierboven gestelde kan het UWV ook een terugvordering in stellen bij de werkgever die te veel of ten onrechte betaalde uitkering van de betrokken werknemer onder machtiging ontving en is er naar onze mening wel degelijk een publiekrechtelijke grondslag voor de terugvordering van de ten onrechte verstrekte deeltijdWW-uitkering bij werkgever.”
4.2.
Werkgeefster heeft gewezen op de hele gang van zaken die heeft geleid tot de toekenning van de uitkeringen en de financiële situatie waarin het bedrijf destijds verkeerde. Voorts heeft zij gewezen op de onevenredige en in haar ogen onrechtvaardige gevolgen die een terugvordering voor de onderneming heeft.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Met het Besluit is een samenhangend aantal regels gegeven op grond waarvan een werkgever bij terugval van bedrijfsactiviteiten in staat werd gesteld zijn personeel in dienst te houden zodat gedeeltelijke improductiviteit niet voor het risico van die werkgever werd gebracht, maar onder de noemer van deeltijd-WW ten laste van de werkloosheidsfondsen kwam. Zoals de Raad heeft geoordeeld in de uitspraak van 6 maart 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3437, overweging 5.5) gaat het bij deeltijd-WW om
WW-uitkeringen waarop slechts de werknemer de gerechtigde is. Gelet op de doelstelling en het geheel aan maatregelen die aan de orde waren in het kader van het Besluit, werd tevens geoordeeld dat de werkgever belanghebbende is bij deeltijd-WW-uitkeringen. Dergelijke uitkeringen brengen in het kader van het Besluit ook diverse verplichtingen voor een werkgever mee (zie de genoemde uitspraak onder overweging 5.6).
5.2.
Op de aanvraagformulieren voor de deeltijd-WW konden de werknemers een keuze maken ten aanzien van de manier waarop zij de uitkering wensten te ontvangen. Zij konden de betaling op een eigen rekening ontvangen of zij konden de betaling laten geschieden door tussenkomst van de werkgever. Op de aanvraagformulieren hebben alle zeven werknemers van werkgeefster gekozen voor betaling via werkgeefster en getekend voor de volgende passage: “Ik machtig de hierna genoemde werkgever tot het in ontvangst nemen van de aan mij toegekende uitkering krachtens de Werkloosheidswet in het kader van het Besluit deeltijd WW tot behoud van vakkrachten”.
5.3.
Van oudsher bevat de WW in artikel 40 een regeling voor het machtigen van anderen dan de werknemer om de uitkering in ontvangst te nemen. Op 22 september 1993 heeft de Raad geoordeeld dat in een geval waarin een uitkeringsgerechtigde de uitkeringsinstantie had gemachtigd de hem toekomende uitkering te betalen aan zijn werkgever, de werkgever als ‘doorgeefluik’ ten behoeve van de uitkering fungeerde, hetgeen met zich bracht dat betaling in juridische zin aan de werknemer zelf plaatsvond (ECLI:NL:CRVB:1993:ZB5532). Weliswaar had die uitspraak betrekking op een uitkering ter zake van arbeidsongeschiktheid, maar dat doet er niet aan af dat de Raad daarmee heeft geoordeeld dat, indien ingevolge een machtiging als hier aan de orde, is betaald aan een werkgever, hetgeen in het kader van de werknemersverzekeringen ten onrechte is betaald niet van die werkgever kan worden teruggevorderd.
5.4.
Tot 29 december 2005 luidde artikel 36, eerste lid, van de WW:
De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van de betrokken werknemer teruggevorderd.
5.5.
Appellant heeft erop gewezen dat artikel 36 van de WW is gewijzigd en dat de daarin tot 29 december 2005 voorkomende woorden “van de betrokken werknemer” zijn komen te vervallen. Gelet op het oordeel dat een betaling van de uitkering bij machtiging aan een werkgever juridisch moet worden gekwalificeerd als een betaling aan de werknemer, brengt het laten vervallen van de bedoelde woorden van artikel 36 niet mee dat bij een onverschuldigde betaling deze zou kunnen worden teruggevorderd van de werkgever. Een dergelijke betaling is in juridische zin immers niet aan de werkgever gedaan. Zou de wetgever dat hebben willen regelen en het Uwv de bevoegdheid hebben willen geven om ook dergelijke betalingen van de werkgever terug te vorderen, dan had de wetgever daarvoor andere bewoordingen moeten kiezen. Dat de memorie van toelichting bij de Aanpassings- en verzamelwet Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 318, nr. 3, blz. 15, in samenhang met 30 318, nr. 6, blz. 14) bij de wijziging stelt dat in deze situatie van de werkgever moet kunnen worden teruggevorderd is onvoldoende om te oordelen dat appellant die bevoegdheid heeft. De bewoordingen van artikel 36 van de WW zijn immers in tegenspraak met die toelichting en een toelichting kan niet de bewoording van de wet terzijde stellen. De onverschuldigd betaalde uitkeringen kunnen daarom slechts van de werknemers worden teruggevorderd.
5.6.
Ingevolge de in het kader van de deeltijd-WW gemaakte afspraken tussen werkgeefster en elk van de werknemers is onder punt 3.4 overeengekomen dat werkgeefster gedurende de periode van werktijdverkorting het loon aan de werknemer onverminderd zal doorbetalen als de werknemer geen recht heeft op een uitkering op grond van de WW over de uren waarmee de werktijd is verkort. Dit betekent dat de werknemers een vordering op werkgeefster hebben die zij mogelijk aan het Uwv zouden kunnen cederen indien het Uwv bij hen zou overgaan tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering. Het feitelijk resultaat is in dat geval dat de onverschuldigd betaalde WW-uitkering alsnog van werkgeefster wordt teruggevorderd. Daarin is echter geen reden gelegen om te concluderen dat appellant een rechtstreekse vordering op werkgeefster heeft op grond van artikel 36 van de WW.
5.7.
De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat er in de WW geen juridische grondslag is om de onverschuldigd betaalde WW-uitkeringen van werkgeefster terug te vorderen. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van werkgeefster. Deze worden bepaald op de kosten van de door de werkgeefster meegebrachte deskundige. Ter zitting is vastgesteld dat die kosten € 350,- bedragen. Dat bedrag zal worden toegewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van werkgeefster in hoger beroep tot een bedrag van € 350,-;
  • bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 466,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en H.G. Rottier en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2014.
(getekend) M. Greebe
(getekend) Z. Karekezi

HD