ECLI:NL:CRVB:2015:3556

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2015
Publicatiedatum
14 oktober 2015
Zaaknummer
13/4717 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WIA-uitkering wegens simulatie en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de WIA-uitkering van appellant. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de WIA-uitkering en toeslag van appellant met terugwerkende kracht heeft ingetrokken, omdat appellant bij het medisch onderzoek op 17 maart 2010 de arts van het Uwv bewust heeft misleid door een ernstige psychiatrische ziekte voor te wenden. Dit leidde tot de conclusie dat de verstrekking van de WIA-uitkering en toeslag aan appellant in een rechtstreeks oorzakelijk verband staat met de simulatie. De Raad bevestigde dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen, wat het Uwv in staat stelde om de uitkering in te trekken en terug te vorderen. Daarnaast werd een boete opgelegd, die door het Uwv werd verlaagd naar € 250,- vanwege de persoonlijke omstandigheden van appellant. De Raad oordeelde dat de rechtbank voldoende had gemotiveerd dat de beperkingen van appellant per 21 oktober 2009 anders waren dan eerder vastgesteld en dat appellant een onjuist psychiatrisch beeld had gesimuleerd. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk bevestigd en gedeeltelijk vernietigd, waarbij de Raad de kosten van rechtsbijstand voor appellant toekende.

Uitspraak

13/4717 WIA, 14/4307 WIA
Datum uitspraak: 14 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
16 juli 2013, 12/3577 (aangevallen uitspraak 1) en 9 juli 2014, 13/5168
(aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H. Klijnstra, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 2 september 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Klijnstra. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.Appellant is werkzaam geweest als medewerker rozenkwekerij. Op 19 oktober 1998 is hij voor deze werkzaamheden uitgevallen met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant met ingang van 18 oktober 1999 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is appellant op 2 maart 2006 en op 23 juni 2006 op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv gezien. In een rapport van 23 juni 2006 heeft de verzekeringsarts, mede op basis van een op verzoek van de verzekeringsarts verrichte psychologische expertise door M.A.T. Poslavsky, geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een depressieve stoornis, matig, chronisch, eenmalige episode. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat er bij appellant sprake is van duurzaam benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid en heeft een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Met inachtneming van die FML heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 13,46% bedraagt. Bij besluit van 23 augustus 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van
24 oktober 2006 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 15%. Bij besluit van 29 januari 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van
23 augustus 2006 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 mei 2008 heeft de rechtbank Amsterdam het beroep van appellant tegen het besluit van 29 januari 2007 ongegrond verklaard. Appellant heeft daartegen geen hoger beroep ingesteld.
1.3.
Appellant is vervolgens op 2 november 2007 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet per 24 oktober 2007 ziek gemeld door een neef, omdat appellant in een psychotische toestand verkeerde en zelf niet aanspreekbaar was. In een vragenlijst van 13 november 2007 heeft appellant vermeld dat hij onder behandeling is van psychiater
S. Gülsaçan. Het Uwv heeft appellant vervolgens een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Appellant is in het kader van de ZW op 26 juni 2008 onderzocht door verzekeringsarts W.J.J.M. Hundscheid. Op grond van de bevindingen tijdens dit onderzoek heeft Hundscheid geoordeeld dat bij appellant geen sprake is van benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid.
1.4.
Op 16 november 2009 heeft appellant een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In verband met deze aanvraag is appellant op 17 maart 2010 onderzocht door arts T. Counts. Counts heeft in zijn rapport van 7 juni 2010 beschreven dat appellant op geen enkele manier contact maakte, niet op hem reageerde (maar wel op zijn begeleider), af en toe een woord riep, zijn ogen half dicht had en continu in beweging was met hoofd en/of armen. Na zijn spreekuur heeft Counts informatie opgevraagd bij de behandelend psychiater Gülsaçan. In een brief van 29 april 2010 heeft Gülsaçan meegedeeld dat hij de diagnose schizoaffectieve stoornis, depressief, heeft gesteld en dat, gelet op het chronische beloop en de magere therapeutische reactie tot op dat moment, de prognose ongunstig luidt. Met inachtneming van de van Gülsaçan ontvangen informatie heeft Counts in het rapport van 7 juni 2010 onder meer overwogen dat het beeld aanzienlijk anders is dan het beeld dat bleek uit de in 2006 verrichte psychologische expertise, namelijk dat appellant aanvankelijk depressief was, maar dat nu sprake lijkt te zijn van een vrij ernstig en chronisch ziektebeeld, waarbij appellant psychotische gewaarwordingen heeft. Gezien het feit dat appellant ernstige klachten en beperkingen blijkt te hebben, waarbij hij voor alle dagelijkse verzorging afhankelijk is van derden, en gelet op de ernst van de klachten heeft Counts geoordeeld dat appellant geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft.
1.5.
Bij besluit van 1 juli 2010 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 21 oktober 2009 een uitkering toegekend krachtens de in de Wet WIA opgenomen inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA-uitkering), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 2 december 2010 heeft het Uwv appellant met ingang van 21 oktober 2009 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend.
1.6.
In het kader van een herbeoordeling is appellant op 18 april 2011 onderzocht door verzekeringsarts E. de la Court. Uit een rapport van 29 april 2011 van De la Court blijkt dat appellant tijdens het gesprek, waar een tolk bij aanwezig was, oogcontact meed met De la Court maar wel oogcontact had met de tolk, uitsluitend in het Turks sprak tegen de tolk en nauwelijks en weinig specifiek antwoord op de vragen gaf. De la Court heeft overwogen dat voor het bestaan van een schizoaffectief beeld gezien de goede verzorgingstoestand weinig aanwijzingen waren, maar dat om dit te verifiëren een consult bij een psychiater aangevraagd zal worden.
1.7.
Appellant is op verzoek van het Uwv op 6 mei 2011 gezien door psychiater A.J.W.M. Trompenaars. Trompenaars heeft op 17 mei 2011 gerapporteerd dat hij door de wijze waarop appellant zich tijdens het consultgesprek heeft opgesteld geen uitspraak kan doen over de
aan- of afwezigheid van eventuele psychiatrische problematiek. Trompenaars heeft overwogen dat in algemene zin wel kan worden vastgesteld dat het gedrag van appellant en de wijze waarop hij zich presenteert beslist niet aansluiten bij de diagnostische conclusies, zoals deze door psychiater Gülsaçan in zijn brief van 2010 zijn verwoord. Gezien de bevindingen van het consultgesprek heeft Trompenaars nader en uitgebreid gedragsdeskundig onderzoek aangewezen geacht. Trompenaars heeft, op basis van alle verzamelde gegevens, geadviseerd om betrokkene klinisch te laten observeren, zodat hij grondig psychiatrisch en ook psychologisch kan worden onderzocht en tegelijkertijd ook zijn gedrag gedurende een langere tijd kan worden geobserveerd, zodat er een zorgvuldige inschatting kan worden gemaakt van de aan- of afwezigheid van een psychiatrische stoornis.
1.8.
De vervolgens op verzoek van het Uwv verrichte klinische observatie onder leiding van psychiater J.H.M. van Laarhoven heeft plaatsgevonden van 22 augustus tot en met
26 augustus 2011. Uit het rapport van 25 september 2011 blijkt dat Van Laarhoven als diagnose heeft gesteld simulatie, en dat hij tot de conclusie is gekomen dat evident sprake is van “acting crazy”. Hij heeft bij appellant geen argumenten gevonden voor een schizoaffectieve stoornis, en ook niet voor andere “grande psychiatrie”, met name niet voor een psychotische stoornis, een stemmingsstoornis of een angststoornis. Van Laarhoven heeft opgemerkt dat het nadeel van simulatie/aggravatie is dat er “onder” de gesimuleerde stoornis wellicht wel een andere, “lichtere” stoornis aanwezig is. Het risico daarvan ligt volgens Van Laarhoven bij de simulant.
1.9.
In een rapport van 4 november 2011 heeft verzekeringsarts De la Court, zich daarbij baserend op het onderzoek door Van Laarhoven, vermeld dat de conclusie van zeer uitgebreid onderzoek is dat er sprake is van simulatie. De la Court is tot de conclusie gekomen dat overtuigend is aangetoond dat er geen sprake is van een psychiatrisch ziektebeeld en dat er dus geen medische beperkingen in het psychisch functioneren zijn. De la Court heeft overwogen dat over eventuele persoonlijkheidsproblematiek geen uitspraak kan worden gedaan vanwege gebrek aan medewerking aan het onderzoek.
1.10.
Bij besluit van 17 november 2011 heeft het Uwv het in 1.5 vermelde toekenningsbesluit van 1 juli 2010 ingetrokken en vastgesteld dat appellant met ingang van 21 oktober 2009 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. Bij besluit van 29 november 2011 heeft het Uwv van appellant een bedrag van € 35.176,05 teruggevorderd aan over de periode van
21 oktober 2009 tot en met 30 november 2011 onverschuldigd betaalde WIA-uitkering en toeslag.
1.11.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 17 november 2011 en
29 november 2011. In het kader van deze bezwaren heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep M.M. Wolff-van der Ven onderzoek verricht. Wolff-van der Ven heeft onder meer geconcludeerd dat gezien de constatering van simulatie, het vaststellen van eventuele reële beperkingen als gevolg van een lichte stoornis niet mogelijk is. Wolff-van der Ven heeft overwogen dat er geen sprake is van consistentie in de klachten en aangegeven belemmeringen in het functioneren waardoor er ook geen sprake kan zijn van vaststelling van rechtstreeks en objectiveerbare beperkingen als gevolg van eventuele onderliggende ziekte of gebrek, zoals noodzakelijk binnen de regelgeving. Bij besluit van 14 juni 2012 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen, voor zover hier van belang, de besluiten van 17 november 2011 en 29 november 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij brief van 24 mei 2013 heeft het Uwv het voornemen kenbaar gemaakt aan appellant een boete op te leggen tot een bedrag van € 2.269,-. Bij besluit van 19 juni 2013 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 2.269,- wegens schending van de inlichtingenverplichting. Bij besluit van 5 augustus 2013 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 juni 2013 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroep ingesteld.
4.1.
De rechtbank heeft aanleiding gezien vragen te stellen aan psychiater Van Laarhoven en verzekeringsarts bezwaar en beroep Wolff-van der Ven. In een rapport van 4 april 2013 heeft Van Laarhoven gemotiveerd te kennen gegeven dat het naar zijn overtuiging geen twijfel lijdt dat van een schizoaffectieve stoornis, dan wel van een andere ernstige stoornis, nooit sprake is geweest. Wolff-van der Ven heeft in een rapport van 27 maart 2013 geconcludeerd dat het afwezig zijn van de aandoening schizoaffectieve stoornis ten tijde van het onderzoek uitsluit dat eerder wel sprake is geweest van genoemde aandoening, nu een tussentijds volledig herstel van deze aandoening niet mogelijk is.
4.2.
De rechtbank heeft in het kader van het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de beperkingen van appellant per
21 oktober 2009 anders zijn dan destijds zijn vastgesteld en dat appellant een onjuist psychiatrisch beeld heeft gesimuleerd. De rechtbank heeft de stelling van appellant dat de medische beoordeling onzorgvuldig is omdat het Uwv ten onrechte niet heeft onderzocht of er mogelijk sprake is van een lichtere stoornis, en zo ja, welke beperkingen daaruit voortvloeien, op basis waarvan hij op en na 21 oktober 2009 wel arbeidsongeschikt was, verworpen onder verwijzing naar de - in 1.11 van deze uitspraak vermelde - conclusie van verzekeringsarts bezwaar en beroep Wolff-van der Ven. De rechtbank heeft geconcludeerd dat door toedoen van appellant een te hoog bedrag aan uitkering is verstrekt, dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen en dat het Uwv was gehouden de WIA-uitkering met terugwerkende kracht in te trekken. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank vervolgens het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit 1 vernietigd voor zover het Uwv het verzoek om vergoeding van de kosten gemaakt in verband met het bezwaar tegen een - in hoger beroep niet in geschil zijnd - besluit van 13 april 2012 heeft afgewezen, en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit 1.
4.3.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
5.1.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er bij hem geen sprake is van een psychiatrisch ziektebeeld en dat er derhalve geen medische beperkingen waren ten aanzien van psychisch functioneren. In dat kader heeft appellant er op gewezen dat psychiater Van Laarhoven heeft overwogen dat niet valt uit te sluiten dat sprake was van een lichtere stoornis, bijvoorbeeld een chronische aanpassingsstoornis, en dat ook de huisarts van appellant en zijn behandelend psychiater spreken over aanwezige stoornissen. Appellant heeft zich dan ook op het standpunt gesteld dat wel degelijk sprake is van beperkingen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren. Appellant heeft bovendien betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij een onjuist psychiatrisch beeld heeft gesimuleerd, nu zijn gedrag in de loop der jaren altijd hetzelfde is geweest. Hij heeft er op gewezen dat hij niets wist van de door psychiater Gülsaçan gestelde stoornis. Appellant heeft tot slot gesteld dat mogelijk sprake was van aggravatie, maar dat geen sprake was van opzet om tegen de regels in een uitkering te ontvangen. In het kader van de opgelegde boete heeft appellant betoogd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft overtreden, nu hij altijd naar waarheid heeft verklaard dat hij arbeidsongeschikt was. Dat het Uwv op grond van informatie van de behandelend psychiater Gülsaçan tot de conclusie is gekomen dat appellant lijdt aan schizofrenie en derhalve arbeidsongeschikt is, valt appellant niet te verwijten.
5.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken 1 en 2 bepleit.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Toetsingskader: algemeen
6.1.1.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA, verstrekt een verzekerde, die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte of de betaling daarvan.
6.1.2.
In artikel 76, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat het Uwv beschikkingen op grond van deze wet herziet of intrekt, indien:
a. als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld; (…)
c. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Op grond van het derde lid kan het Uwv geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
6.1.3.
Op grond van artikel 91, eerste lid, van de Wet WIA, zoals dit artikel gold tot januari 2013, legt het Uwv een boete op van ten hoogste € 2.269,- ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde van de verplichting, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA.
6.2.1.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2014:2011) is intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In uitzonderingsgevallen is van strijd met dat beginsel geen sprake. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan gevallen waarin het toekennen en/of het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend.
6.2.2.
Artikel 3 van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 230, bepaalt tot en met welke dag intrekking of herziening van uitkering met terugwerkende kracht plaatsvindt indien door toedoen van de verzekerde (als gevolg van het niet nakomen van een inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting) ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt dan wel het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Voorts is geregeld tot en met welke dag intrekking of herziening plaatsvindt voor de situatie dat geen sprake is van toedoen of van niet-nakoming van een verplichting maar het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn en bij samenloop van een of meer eerdergenoemde situaties.
6.2.3.
Bij een belastend besluit tot intrekking of herziening met terugwerkende kracht en tot terugvordering van wat aan uitkering is betaald rust op het Uwv de verplichting om niet alleen de feiten te stellen waarop hij het bestreden besluit doet steunen, maar ook - in het geval van betwisting - die feiten aannemelijk te maken (zie ook ECLI:NL:CRVB:2015:1295). Daarbij moet ervan worden uitgegaan dat het behoort tot de professie van een verzekeringsarts om de door een verzekerde geclaimde klachten op realiteitswaarde te toetsen. Op grond van zijn kennis en kunde wordt een verzekeringsarts in staat geacht om de bij de anamnese beschreven klachten en het gedrag van een verzekerde tijdens het onderzoek te benoemen als een gevolg van ziekte of gebrek dan wel aan te merken als gesimuleerde of geaggraveerde klachten of gedragingen. Hij wordt mede in staat geacht om informatie die hij, al dan niet op zijn verzoek, verkrijgt van behandelaars van een verzekerde te beoordelen op consistentie en aannemelijkheid. Waar een verzekeringsarts zowel een lichamelijk als een psychisch onderzoek verricht, geldt dit laatste ook als informatie wordt verkregen van psychiaters die een verzekerde behandelen of behandeld hebben of op verzoek van een verzekerde een expertise hebben verricht (zie ook de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, Stb. 2000, 307 en ECLI:NL:CRVB:2015:1295).
6.2.4.
Bij een besluit tot oplegging van een bestuurlijke boete wegens schending van de inlichtingenverplichting geldt, gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, als uitgangspunt dat op het Uwv de bewijslast rust ten aanzien van de feiten op basis waarvan een overtreding van de inlichtingenverplichting is geconstateerd. In geval van twijfel dient aan de betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund (vgl. overweging 4.8.3 van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2511). Staat de overtreding vast, dan is van essentiële betekenis dat de overtreder van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting ook subjectief een verwijt te maken valt (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2009:BH7780).
Wat is in dit geval gesteld?
6.3.
Het standpunt van het Uwv komt er in de kern op neer dat met ingang van 21 oktober 2009 ten onrechte WIA-uitkering en toeslag aan appellant is verstrekt. Appellant wordt verweten dat hij op 17 maart 2010 arts Counts met zijn houding, gedrag en presentatie onjuist heeft geïnformeerd over zijn gezondheidssituatie door een beeld van een ernstige psychiatrische stoornis op te roepen dat geen betrouwbare weergave van zijn situatie is gebleken. Volgens het Uwv is door de verzekeringsartsen, ondersteund door het rapport van psychiater Van Laarhoven, afdoende vast komen te staan dat in de situatie van appellant sprake is van simulatie en schending van de in artikel 27 van de Wet WIA neergelegde inlichtingenverplichting. Uit het - van het bestreden besluit 1 onderdeel uitmakende - rapport van 25 mei 2012 van verzekeringsarts bezwaar en beroep Wolff-van der Ven en uit het verweerschrift in eerste aanleg van 30 oktober 2012 blijkt dat het Uwv zich op het standpunt stelt dat als gevolg van het gedrag van appellant niet vast te stellen is (geweest) wat de beperkingen van appellant zijn per 21 oktober 2009, zodat met een eventuele lichtere stoornis geen rekening kon worden gehouden.
Ten onrechte uitkering verstrekt?
6.4.1.
Het Uwv heeft aannemelijk gemaakt dat appellant bij het medisch onderzoek van
17 maart 2010, dat uiteindelijk heeft geleid tot toekenning aan hem van een WIA-uitkering en toeslag per 21 oktober 2009, de arts van het Uwv bewust heeft misleid door een ernstige psychiatrische ziekte voor te wenden. Hij heeft klachten en beperkingen gepresenteerd en zijn begeleider informatie over zijn functioneren in de huiselijke sfeer laten verstrekken die bij het naar behoren uitgevoerde verzekeringsgeneeskundige onderzoek in het ontbreken van arbeidsmogelijkheden zijn vertaald. De conclusies van psychiater Van Laarhoven hierover zijn stellig, eenduidig en overtuigend gemotiveerd.
6.4.2.
Appellant heeft er op gewezen dat volgens Van Laarhoven niet valt uit te sluiten dat bij hem een lichtere stoornis aanwezig was, bijvoorbeeld een chronische aanpassingsstoornis, zodat per 21 oktober 2009 wel degelijk sprake was van beperkingen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren. Het Uwv heeft in dat kader het standpunt ingenomen dat juist als gevolg van de misleiding door appellant eventueel per 21 oktober 2009 (wel) bij hem bestaande beperkingen niet kunnen worden vastgesteld, hetgeen voor rekening en risico van appellant komt. Dit standpunt wordt onderschreven. Dit brengt met zich mee dat het Uwv terecht heeft gesteld dat per 21 oktober 2009 geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA en (dus) ook geen recht bestond op een toeslag.
6.4.3.
Het Uwv wordt dan ook gevolgd in zijn standpunt dat de verstrekking van WIA-uitkering en toeslag aan appellant in een rechtstreeks oorzakelijk verband moet worden gezien met zijn simulatie en dat daarom moet worden gezegd dat, nu geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA, daardoor ten onrechte uitkering aan appellant is verstrekt.
6.4.4.
Uit de overwegingen 6.4.1 tot en met 6.4.3 volgt dat het Uwv terecht de WIA-uitkering en toeslag van appellant met ingang van 21 oktober 2009 heeft ingetrokken. Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 20, eerste lid, van de TW was het Uwv gehouden de over de periode van 21 oktober 2009 tot en met 30 november 2011 onverschuldigd aan appellant betaalde uitkering en toeslag van hem terug te vorderen. Tegen deze terugvordering heeft appellant geen afzonderlijke gronden aangevoerd. De aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, dient dan ook te worden bevestigd.
Boete
7.1.
Ter zitting van de Raad heeft het Uwv meegedeeld dat, gelet op de actuele persoonlijke omstandigheden van appellant, de boete verlaagd dient te worden naar € 250,-. Dat standpunt wordt overschreven. Een boete van € 250,- is in dit geval passend en geboden.
7.2.
Het hoger beroep van appellant tegen aangevallen uitspraak 2 slaagt. Aangevallen uitspraak 2 zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond worden verklaard en en zal dat besluit wegens strijd met artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zal een boete worden opgelegd van
€ 250,-.
Kosten
8. Er is aanleiding het Uwv in het geding over de boete te veroordelen in de kosten van appellant. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 490,- in bezwaar, op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep, in totaal € 2.450,-. Voor een veroordeling in de kosten van appellant in het geding over de intrekking en de terugvordering bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 augustus 2013;
  • legt appellant een boete op van € 250,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.450,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in het geding over de boete betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) W. de Braal

AP