ECLI:NL:CRVB:2015:3543

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2015
Publicatiedatum
14 oktober 2015
Zaaknummer
14/668 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van het beroep inzake faillissementsuitkering en dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die een tweejarige beroepsopleiding volgde, had een overeenkomst gesloten met een failliet verklaarde BV voor een functie als boekhoudkundig medewerker. Na het faillissement verzocht hij het Uwv om een faillissementsuitkering, welke werd ontzegd omdat er volgens het Uwv geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank bevestigde deze ontzegging en verklaarde het beroep van de appellant niet-ontvankelijk, omdat hij geen procesbelang had. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn argumenten, maar de Raad oordeelde dat hij geen vorderingen had op de failliete BV en dat er geen feitelijk belang was bij het beroep. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk was en bevestigde de eerdere uitspraak. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/668 WW
Datum uitspraak: 14 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 december 2013, 13/4132 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2015. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant volgde een tweejarige beroepsopleidende leerweg bij Instituut [naam instituut] . In verband met die opleiding heeft hij overeenkomst gesloten met [BV] . In die overeenkomst is bepaald dat appellant met ingang van
5 november 2012 in dienst treedt als boekhoudkundig medewerker/assistent accountant.
1.2.
[BV] is op 18 december 2012 failliet verklaard.
1.3.
Op 15 januari 2013 heeft appellant het Uwv verzocht om een uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW), een zogenoemde faillissementsuitkering.
2. Bij besluit van 4 maart 2013 heeft het Uwv die uitkering ontzegd omdat naar de mening van het Uwv geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 maart 2013. Bij beslissing op bezwaar van 20 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat sprake is van een studieovereenkomst, en geen arbeidsovereenkomst. Er is daarom volgens het Uwv geen recht op uitkering omdat appellant geen werknemer is in de zin van de WW.
4.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Hij heeft betoogd dat wel sprake is van een dienstbetrekking. Hij heeft er op gewezen dat een loon is afgesproken dat gelijk was aan het wettelijk minimumloon en dat werkgeversgezag werd uitgeoefend.
4.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant niets te vorderen had van [BV] en dat er daarom geen sprake kan zijn van vorderingen die overgenomen moeten worden door het Uwv. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2013:1961) heeft de rechtbank daarom geoordeeld dat appellant geen procesbelang heeft bij het door hem ingestelde beroep en is het beroep om die reden niet-ontvankelijk verklaard.
5. Appellant heeft in hoger beroep de beroepsgronden herhaald die hij in eerdere instantie heeft opgevoerd. Hij stelt dat wel sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst en dat de passage in de overeenkomst met [BV] , dat slechts de daadwerkelijk gewerkte uren worden uitbetaald, een andere betekenis heeft dan daaraan door de rechtbank is toegekend.
6. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
7. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
7.1.
Op grond van artikel 61 van de WW heeft een werknemer recht op een faillissementsuitkering indien hij van een werkgever die in staat van faillissement is verklaard loon, vakantiegeld of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.
7.2.
Appellant heeft op zijn aanvraagformulier voor de faillissementsuitkering niet vermeld dat hij enige vordering heeft op [BV] . Op grond van artikel 2.2 van de overeenkomst met [BV] worden slechts de daadwerkelijk gewerkte uren uitbetaald. Niet in geschil is dat appellant geen werkzaamheden heeft verricht. Ook indien zou worden aangenomen dat sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst met [BV] , dan nog geldt dat de werkgever, gelet op artikel 7:628, vijfde lid, van het BW en gelet op het feit dat appellant niet heeft gewerkt, geen loon hoefde betalen. Ook in hoger beroep heeft appellant niet vermeld welke vordering of welk bedrag het Uwv zou moeten overnemen of welk ander (financieel) belang hij bij het bestreden besluit zou hebben. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat het eventuele resultaat van het beroep voor appellant geen feitelijke betekenis kan hebben. Het beroep is om die reden terecht niet-ontvankelijk verklaard.
7.3.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) W. de Braal

AP