ECLI:NL:CRVB:2012:BX3769

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-231 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum Wajong-uitkering en beoordeling van verzuim bij te late aanvraag

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van een Wajong-uitkering voor betrokkene, die een aanvraag indiende op 10 februari 2009. Het Uwv had de ingangsdatum vastgesteld op 10 februari 2008, een jaar voor de aanvraag, en betrokkene stelde dat er sprake was van een bijzonder geval. De rechtbank Amsterdam had het beroep van betrokkene gegrond verklaard, maar het Uwv ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat er geen bijzonder geval was en dat betrokkene niet in verzuim was geweest. De Raad baseerde zich op medische rapporten van de bezwaarverzekeringsarts, die concludeerde dat betrokkene, ondanks haar borderline persoonlijkheidsstoornis, in staat was om een aanvraag in te dienen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, aangezien het bestreden besluit niet was herroepen wegens onrechtmatigheid van het bestuursorgaan. De uitspraak werd gedaan op 3 augustus 2012.

Uitspraak

11/231 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 december 2010, 09/5944 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak 3 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr M.H. Klijnstra zich als gemachtigde gesteld maar geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2012. Voor het Uwv is verschenen mr. M. van Nederveen. Namens betrokkene is mr. Klijnstra verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), zoals die luidden tot 1 januari 2010.
1.2. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv van 12 november 2009 ter uitvoering van de Wajong. Met het besluit van 12 november 2009 heeft het Uwv zijn besluit van 25 maart 2009 gehandhaafd waarbij de ingangsdatum van de toegekende volledige Wajong-uitkering is vastgesteld op 10 februari 2008. Volgens appellant is geen sprake van een bijzonder geval in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Wajong.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het Uwv, door een medisch onderzoek naar de vraag of betrokkene ter zake van de te late aanvraag in verzuim is geweest achterwege te laten, het risico heeft onderschat dat psychotische en schizofrene mensen geen uitkering aanvragen omdat zij hun ziekte ontkennen. Voorts heeft de rechtbank overwogen het Uwv niet te volgen in de zienswijze dat er voldoende professionals rondom betrokkene waren, die haar belangen konden behartigen. Het besluit van 12 november 2009 is naar het oordeel van de rechtbank onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende onderbouwd. De rechtbank heeft dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met een veroordeling van het Uwv tot het betalen van de proceskosten en bepalingen omtrent griffierecht.
3.1. Het Uwv heeft in hoger beroep gesteld dat de bezwaarverzekeringsarts, na onderzoek op dit punt, terecht tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is van een bijzonder geval.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Betrokkene, geboren [in] 1958, heeft met een op 10 februari 2009 door het Uwv ontvangen formulier een uitkering ingevolge de Wajong aangevraagd. Zij heeft daarin vermeld dat de reden van het feit dat de aanvraag te laat is, gelegen is in het feit dat haar eerst onlangs duidelijk is geworden dat zij waarschijnlijk recht heeft op een uitkering ingevolge de Wajong.
4.2. Het is vaste rechtspraak dat een aanvraag moet worden beoordeeld naar het recht dat gold op het voor honorering van die aanvraag relevante tijdstip. Voor de Wajong-aanvraag van betrokkene betekent dit dat een beoordeling dient plaats te vinden aan de hand van de bepalingen van de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW), de wet die als voorloper van de Wajong voorzag in de mogelijkheid uitkering te verstrekken aan een jeugdgehandicapte en die gold op de dag dat betrokkene arbeidsongeschikt is geworden.
4.3. Het Uwv heeft aangenomen dat betrokkene op haar zeventiende, in 1975, en nadien niet heeft beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. Daaruit volgt dat appellante jeugdgehandicapte is in de zin van de AAW en na inwerkingtreding van de Wajong in aanmerking kan komen voor een uitkering op grond van die wet. Het Uwv heeft overeenkomstig artikel 29, tweede lid, van de Wajong de uitkering een jaar voor de dag van indiening van de aanvraag laten ingaan. Van de zijde van betrokkene is betoogd dat de uitkering ingevolge de Wajong zou moeten worden verstrekt met ingang van september 2006. Zij moet om medische redenen als bijzonder geval worden aangemerkt.
4.4. Uit jurisprudentie van de Raad over artikel 25, tweede lid, van de AAW, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 december 1994, LJN AL0365, welke jurisprudentie haar gelding heeft behouden onder de Wajong, blijkt dat de Raad een bijzonder geval aanwezig acht indien de betrokkene ter zake van de te late aanvraag redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest. Dit kan het geval zijn indien de vraag of bij de betrokkene eerst op een later tijdstip een duidelijk zicht is ontstaan op de ernst van de aandoeningen en de gevolgen daarvan voor de arbeidsgeschiktheid, bevestigend moet worden beantwoord.
4.5. De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het Uwv wel onderzoek heeft verricht naar de stelling van betrokkene dat er medische redenen zijn om een bijzonder geval aan te nemen. In het rapport van 9 november 2009 bespreekt de bezwaarverzekeringsarts de vraag of sprake is van een bijzonder geval op medische gronden. De bezwaarverzekeringsarts stelt vast dat betrokkene een borderline persoonlijkheid heeft met - bij een wisselend beeld - in het verleden depressieve decompensaties. De bezwaarverzekeringsarts acht na weging van de medische gegevens onvoldoende gronden aanwezig om een bijzonder geval aan te nemen.
4.6. Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat zij geen ziekte-inzicht en ziektebesef had en dat zij als gevolg daarvan eerst in 2009 een uitkering ingevolge de Wajong heeft aangevraagd. De Raad ziet geen aanknopingspunten betrokkene hierin te volgen en neemt daarbij het volgende in aanmerking.
4.6.1. In het rapport van 4 januari 2010 heeft de bezwaarverzekeringsarts gesteld dat borderline persoonlijkheid een diagnose is die zich in verschillende gradaties kan uiten en dat het stellen van die diagnose - op zich - niet betekent dat iemand niet in staat is tot werken of tot het aanvragen van een Wajong-uitkering. In het rapport van 9 november 2009 woog de bezwaarverzekeringsarts mee dat het beeld in het verleden, gezien de gegevens van de behandelend sector, wisselend is geweest. Er kan worden uitgegaan van betere perioden waarin zij een aanvraag had kunnen doen. Betrokkene heeft immers tijdelijk gewerkt en ook de psychiater schrijft in 2002 dat er de jaren ervoor een duidelijke positieve ontwikkeling was met een redelijk evenwicht, aldus de bezwaarverzekeringsarts.
4.6.2. De behandelend psychiater heeft op 18 juni 2002 aan de huisarts gerapporteerd dat de laatste jaren een duidelijke positieve ontwikkeling valt te constateren; betrokkene lijkt er steeds beter in te slagen een redelijk evenwicht in haar leven te brengen en te handhaven. De begeleiding van de zijde van de psychiater bestond uit een voornamelijk adviserend contact, waarin onder andere medicatievoorschriften aan de orde kwamen. Op 5 oktober 2007 heeft dezelfde psychiater gemeld dat hij betrokkene al lang kent, met haar het nodige heeft meegemaakt maar dat er met het stijgen der jaren gelukkig enige rust in haar leven is gekomen. De voorgeschreven medicatie is minder dan in 2002. De Raad is van oordeel dat op grond van deze informatie van de behandelend psychiater niet kan worden geconcludeerd dat betrokkene gedurende de hele periode redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest ter zake van de te late aanvraag.
4.6.3. Met betrekking tot het gestelde gebrek aan ziekte-inzicht en ziektebesef overweegt de Raad dat de opvolgend behandelend psychiater in een brief van 8 maart 2009 heeft geschreven dat betrokkene sinds haar psychiatrische opnames in 1985 en 1986 continu psychiatrisch is begeleid en continu antipsychotische medicatie heeft gebruikt. De Raad stelt vast dat betrokkene voor haar aandoening medische zorg heeft gezocht en ondergaan en leidt hieruit en uit de in 4.6.2 samengevat weergegeven beschrijving van (de ontwikkeling in) het ziektebeeld door haar vorige psychiater af dat betrokkene zich bewust moet zijn geweest van het feit dat zij aan een psychiatrische aandoening leed met de in haar geval bijbehorende beperkingen. Daaraan kan niet afdoen de in hoger beroep door betrokkene overgelegde brief van de behandelend psychiater van 21 mei 2010, waarin deze heeft gesteld dat de borderline persoonlijkheidsstoornis zich bij betrokkene uitte in onvoldoende ziekte-inzicht en ziektebesef met als gevolg dat zij zich in relatief betere perioden overschatte. Dat betrokkene haar mogelijkheden overschatte hoeft niet af te doen aan zicht op haar psychiatrische ziekte en de gevolgen daarvan.
4.7. Het onder 4.1 tot en met 4.5.3 overwogene leidt de Raad tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat geen sprake is van een bijzonder geval en terecht de ingangsdatum van de uitkering heeft vastgesteld op 10 februari 2008, de datum gelegen een jaar voor de datum van de indiening van de aanvraag. De rechtbank heeft het bestreden besluit ten onrechte vernietigd. De Raad zal de aangevallen uitspraak daarom vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep ongegrond verklaren. Daartoe overweegt de Raad nog dat voor een vergoeding van de kosten in verband met de behandeling in bezwaar - zoals betrokkene heeft bepleit in beroep - geen aanleiding is nu het bestreden besluit niet is herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, zoals in artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin van de Awb is bepaald. Dat in het besluit van 25 maart 2009 niet is beslist over de vraag of sprake is van een bijzonder geval maar eerst bij het besluit van 12 november 2009 naar aanleiding van het bezwaar van betrokkene noopt daar niet toe omdat betrokkene in de aanvraag niet heeft aangegeven de uitkering meer dan een jaar voor de aanvraag te willen laten ingaan.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
- Vernietigt de aangevallen uitspraak;
- Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2012.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) L. van Eijndthoven
EV