In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de herziening van de eigen bijdrage die appellante, geboren in 1939 en sinds 2008 in een zorginstelling verblijvend, verschuldigd is op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). De appellante had aanvankelijk een lage eigen bijdrage, maar deze werd door het CAK herzien naar een hoge bijdrage, wat leidde tot een navordering van € 8.924,52. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze navordering, waarbij zij zich beroept op het vertrouwensbeginsel en de zesmaandenjurisprudentie. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het CAK de navordering terecht had herzien, maar dat de terugwerkende kracht van de herziening beperkt moest worden tot één jaar. De Raad oordeelde dat appellante niet kon vertrouwen op de eerdere besluiten van het CAK, omdat deze expliciet vermeldden dat de hoogte van de eigen bijdrage kon wijzigen. De Raad concludeerde dat het CAK de belangen van appellante voldoende had meegewogen en dat de navordering van € 6.456,85 redelijk was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond, terwijl het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond werd verklaard. Tevens werd CAK veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.960,-.