ECLI:NL:CRVB:2015:3423

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2015
Publicatiedatum
7 oktober 2015
Zaaknummer
14/6832 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoedingsplicht van het Uwv en loonsanctie bij eenmanszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de schadevergoedingsplicht van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) naar aanleiding van een loonsanctie die aan appellante, een eenmanszaak, was opgelegd. De loonsanctie was het gevolg van onvoldoende re-integratie-inspanningen van appellante voor haar zieke werkneemster. Appellante had in hoger beroep gesteld dat de loonsanctie haar bedrijfsvoering zwaar had belast en dat dit aanleiding gaf voor een schadevergoeding. De Raad oordeelde dat de geclaimde schade het gevolg was van omstandigheden die aan appellante zelf moesten worden toegerekend. De Raad bevestigde dat de enkele stelling dat de loonsanctie zwaar drukt op de bedrijfsvoering onvoldoende was om aan te nemen dat het starten van een tweede spoortraject zodanige kosten met zich zou brengen dat het voortbestaan van de onderneming zou worden belemmerd. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een schadevergoedingsplicht van het Uwv, omdat appellante niet had aangetoond dat de loonsanctie onterecht was opgelegd en dat de schade die zij had geleden, mede aan haarzelf was toe te rekenen. De uitspraak van de rechtbank Noord-Holland werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/6832 WIA
Datum uitspraak: 30 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
31 oktober 2014, 14/723 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] , handelend onder de naam [naam] Hairdesign te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante hebben mr. M.W.F. Oosterhuis en mr. D. Jerphanion, advocaten, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 19 augustus 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Oosterhuis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 15 september 2010 heeft [naam werkneemster] , werkneemster van appellante, zich ziekgemeld. Bij besluit van 19 juli 2012 heeft het Uwv het tijdvak waarin werkneemster jegens appellante als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken. Die verlenging - ook wel loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de normale loondoorbetalingsverplichting van 104 weken, op de grond dat door appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht, terwijl daarvoor geen deugdelijke grond aanwezig was. Bij besluit van 31 augustus 2012 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 juli 2012 ongegrond verklaard en de opgelegde loonsanctie gehandhaafd. Appellante heeft tegen het besluit van 31 augustus 2012 beroep ingesteld.
1.2.
De rechtbank heeft met betrekking tot dat beroep overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante onvoldoende (adequate) inspanningen heeft verricht om werkneemster te re-integreren. Met betrekking tot het standpunt van appellante dat haar daartoe de financiële mogelijkheden ontbraken, heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante dat in de bezwaarfase niet deugdelijk heeft onderbouwd, ook niet nadat zij door het Uwv nadrukkelijk was uitgenodigd dat wel te doen. De in beroep door appellante overgelegde financiële gegevens hebben de rechtbank echter alsnog aanleiding gegeven het Uwv verzoeken nader te onderzoeken of een deugdelijke grond aanwezig was voor het niet verrichten van voldoende re-integratie-inspanningen. Bij tussenuitspraak van 31 januari 2013 heeft de rechtbank het Uwv in de gelegenheid gesteld om het door de rechtbank geconstateerde gebrek aan het besluit van 31 augustus 2012 te herstellen.
1.3.
Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 27 februari 2013 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 juli 2012 alsnog gegrond verklaard. Omdat het in gang zetten van een tweede spoortraject zodanige kosten met zich zou brengen dat het voortbestaan van de onderneming daardoor belemmerd zou kunnen worden, had appellante volgens het Uwv een deugdelijke grond voor het niet voldoen aan haar re-integratieverplichting.
1.4.
Bij einduitspraak van 15 maart 2013 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 31 augustus 2012 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
1.5.
Bij brief van 23 april 2013 heeft appellante bij het Uwv een schadevergoedingsverzoek ingediend waarbij zij de materiële en immateriële schade van haarzelf en haar inmiddels gestaakte onderneming heeft begroot op € 148.406,57. Bij besluit van 16 juli 2013 heeft het Uwv dat verzoek afgewezen op de grond dat het causale verband tussen het vernietigde besluit van 31 augustus 2012 en de geclaimde schade ontbreekt. Volgens het Uwv is het aan appellante te wijten dat pas op 27 februari 2013 een gewijzigde en juiste beslissing op bezwaar kon worden genomen, omdat eerst in beroep door haar de financiële gegevens zijn overgelegd waaruit naar voren kwam dat bij haar sprake was van een deugdelijke grond voor het niet voldoen aan de re-integratieverplichtingen. Bij besluit van 6 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 juli 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de schade die appellante stelt te hebben geleden het gevolg is van omstandigheden die haar, zoals het Uwv terecht heeft gesteld, moeten worden toegerekend. In dit kader heeft de rechtbank gewezen op het verslag van de hoorzitting van 27 augustus 2012 en de brief van het Uwv aan appellante van 28 augustus 2012, waarbij appellante in de gelegenheid werd gesteld nadere financiële gegevens te verstrekken.
3. De gronden die appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht, vormen in essentie een herhaling van de gronden in de bezwaar- en de beroepsprocedure. Volgens appellante had het Uwv in het kader van het zorgvuldigheidsbeginsel van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alsmede het bepaalde van artikel 3:4 van de Awb, al vóór het opleggen van de loonsanctie behoren te onderzoeken of die loonsanctie in de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd was en zich ervan moeten vergewissen dat de nadelige gevolgen niet onevenredig zouden zijn. Met verwijzing naar het arbeidskundig rapport dat het Uwv aan het loonsanctiebesluit ten grondslag heeft gelegd, heeft appellante erop gewezen dat het Uwv haar beroep op betalingsonmacht heeft genegeerd. Het Uwv heeft volgens appellante ten onrechte nagelaten nader onderzoek of enige navraag te doen naar haar financiële situatie. Appellante heeft voorts aangevoerd dat het haar niet duidelijk was dat de financiële gegevens uitkomst konden bieden. Tot slot heeft appellante naar voren gebracht dat het Uwv in strijd heeft gehandeld met artikel 5:5 van de Awb dat bepaalt dat het bestuursorgaan geen sanctie oplegt voor zover voor de overtreding een rechtvaardigingsgrond bestond.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Naar reeds herhaaldelijk is uitgesproken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2026), dient bij het beantwoorden van de vraag of en in welke omvang de schade die een partij lijdt voor vergoeding in aanmerking komt, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het burgerrechtelijk schadevergoedingsrecht. Uit genoemde uitspraak blijkt eveneens dat, indien een bestuursorgaan een besluit neemt en handhaaft dat naderhand wordt vernietigd wegens strijd met een wettelijke bepaling, het jegens de betrokkene een onrechtmatige daad begaat. Daarmee is de schuld van het bestuursorgaan in beginsel gegeven. Dat betekent dat op het bestuursorgaan in beginsel de verplichting rust om de schade die het gevolg is van het onjuiste besluit te vergoeden. Op grond van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek moet tevens een beoordeling plaatsvinden van de vraag of de schade mede aan appellante dient te worden toegerekend en of de billijkheid, gelet op de omstandigheden van het geval, eist dat de vergoedingsplicht van het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk dient te vervallen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2207).
4.2.
Wat appellante heeft aangevoerd tegen het loonsanctiebesluit valt buiten de omvang van het geding en blijft daarom buiten bespreking. Nu het door het Uwv genomen besluit van
31 augustus 2012, waarbij de aan appellante opgelegde loonsanctie is gehandhaafd, door de rechtbank is vernietigd staat de onrechtmatigheid van dat besluit vast. Op het Uwv rust in beginsel de verplichting om schade die het gevolg is van het onjuiste besluit te vergoeden.
4.3.
Een vraag die daarbij voorligt is of de door appellante geclaimde schade mede aan haar dient te worden toegerekend en of de billijkheid in dat geval en mede gelet op de omstandigheden, eist dat de schadevergoedingsplicht van het Uwv geheel of gedeeltelijk dient te vervallen. In dit kader wordt overwogen dat appellante tijdens de hoorzitting van
27 augustus 2012 een brief van haar boekhouder van 24 april 2012 heeft laten zien
waarin - kort weergegeven - staat dat de omzet is verminderd ten opzichte van 2010 en dat dit hoofdzakelijk is veroorzaakt door doorlopende kosten van een langdurig zieke werknemer. Appellante is er tijdens de hoorzitting op gewezen dat, indien de bedrijfsvoering door de opgelegde loonsanctie onder financiële druk komt te staan, dit een deugdelijke grond kan opleveren. Zij moet dit dan wel kunnen aantonen met aanvullende financiële gegevens. Bij brief van 28 augustus 2012 heeft het Uwv appellante nogmaals geïnformeerd over de mogelijkheid dat het aanleveren van deze gegevens misschien tot een ander besluit kan leiden. In de brief is verzocht om toezending van de volgende gegevens: “de brief van uw boekhouder die u ons tijdens de hoorzitting liet zien, waarin stond dat uw omzet ten opzichte van 2010 met ruim € 33.000,- verminderd was; de jaarrekeningen over 2010 en 2011; de voorlopige balans over 2012 en de voorlopige winst- en verliesrekening over 2012.” Blijkens het rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 en 30 augustus 2012 heeft appellante op 30 augustus 2012 telefonisch meegedeeld dat zij de gevraagde financiële gegevens niet zou aanleveren, omdat deze volgens haar niet relevant waren.
4.4.
Het betoog van de gemachtigde van appellante ter zitting dat het voor het Uwv zonder meer duidelijk had moeten zijn dat sprake was van een zorgelijke financiële situatie, omdat appellante een eenmanszaak had en haar werkneemster geen aangepaste werkzaamheden kon aanbieden, en dat dit anders met de brief van de boekhouder van 24 april 2012 wel voldoende was aangetoond, wordt niet gevolgd. De enkele stelling dat een loonsanctie zwaar drukt op de bedrijfsvoering van een eenmanszaak is onvoldoende om aan te nemen dat het starten van een tweede spoortraject zodanige kosten met zich zou brengen dat het voortbestaan van de onderneming daardoor belemmerd zou worden. Bovendien is in de brief van 24 april 2012, zoals het Uwv ook tijdens de hoorzitting heeft opgemerkt, geen nadere toelichting gegeven en ontbreekt daarin een cijfermatige onderbouwing. Ook de grond dat het Uwv uit eigen beweging nader onderzoek had moeten doen naar de financiële situatie van appellante, slaagt niet. Het Uwv heeft appellante verzocht financiële gegevens aan te leveren. Nader onderzoek kon van het Uwv pas worden gevergd als aan dit verzoek was voldaan. Bovendien had het voor appellante duidelijk moeten zijn dat de betreffende financiële gegevens tot een voor haar gunstig(er) besluit zouden kunnen leiden. Dat in de brief van 28 augustus 2012 te kennen is gegeven dat de financiële gegevens ‘misschien’ tot een ander besluit leiden, maakt dat niet anders. Het Uwv kon immers pas na ontvangst van de betreffende gegevens beoordelen of deze inderdaad aanleiding zouden geven tot een gewijzigde beslissing.
4.5.
Uit wat in 4.3 en 4.4 is overwogen, volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de geclaimde schade een gevolg is van omstandigheden die aan appellante zelf moeten worden toegerekend. Onder deze omstandigheden is geen sprake van een schadevergoedingsplicht van het Uwv.
4.6.
De grond van appellante dat sprake is van strijd met artikel 5:5 van de Awb behoeft tot slot geen bespreking nu in deze procedure slechts het verzoek om schadevergoeding voorligt.
5. Uit wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en A.I. van der Kris en J. Smeets als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2015.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) N. van Rooijen

AP