ECLI:NL:CRVB:2015:3360

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2015
Publicatiedatum
2 oktober 2015
Zaaknummer
14/554 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet ontvankelijk wegens gebrek aan procesbelang in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het beroep van de betrokkene gegrond werd verklaard en het bestreden besluit van het Uwv werd vernietigd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 september 2015 geoordeeld dat het hoger beroep van appellant niet ontvankelijk is, omdat er geen procesbelang meer bestaat. Appellant, die als magazijn-/facilitairmedewerker werkte, was uitgevallen door knieklachten en had een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet WIA ingediend. Het Uwv had hem meegedeeld dat hij geen recht meer had op ziekengeld, wat leidde tot het bestreden besluit. De rechtbank had het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat appellant geen belang had bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak, aangezien zijn WW-uitkering niet zou veranderen door een uitspraak in deze zaak. De Raad concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren voor een verhaalactie jegens appellant en dat het hoger beroep daarom niet ontvankelijk verklaard moest worden. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/554 ZW
Datum uitspraak: 30 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 december 2013, 13/2265 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] , te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Betrokkene] ., te [vestigingsplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.G.C. van Ingen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. A.J. Hendriks, advocaat, een zienswijze ingediend.
Namens appellant heeft mr. Van Ingen bij brief van 12 augustus 2015 een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2015. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. Oosterbos. Namens betrokkene is mr. Hendriks verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was via betrokkene (uitzendbureau) werkzaam als
magazijn-/facilitairmedewerker bij [naam inlener] (inlener). Op 21 december 2010 is appellant uitgevallen voor dit werk vanwege knieklachten. Op 5 augustus 2011 is hij geopereerd aan zijn linkerknie, waarbij een knieprothese is geplaatst. Betrokkene is eigen risicodrager voor de Ziektewet (ZW). Op 25 september 2012 heeft appellant een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Nadat appellant door de bedrijfsarts op 1 november 2012 hersteld was gemeld voor de bedongen arbeid, heeft betrokkene op 6 november 2012 bij het Uwv een verzoek om een beslissing over de Ziektewet-uitkering ingediend. Bij besluit van 9 november 2012 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 1 november 2012 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.2.
Bij besluit van 25 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 november 2012 gegrond verklaard en bepaald dat hij op
1 november 2012 niet geschikt is te achten voor zijn arbeid. Daartoe is verwezen naar het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 december 2012, aangevuld op
24 januari 2013 en het rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 januari 2013. Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven over proceskosten en griffierecht.
2.2.
De rechtbank heeft daartoe eerst vastgesteld dat appellant direct voorafgaande aan zijn ziekmelding, in de periode van 1 oktober 2010 tot 21 december 2010, via betrokkene bij [naam inlener] , een groothandel in inkoop en distributie van kantoorbenodigdheden, werkzaam was voor gemiddeld 34 uur per week.
2.3.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat niet is gebleken van tot de arbeid van appellant behorende werkzaamheden die zijn belastbaarheid per datum in geding te boven gaan.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant (samengevat) aangevoerd dat hij bij zijn werk naast lichte klusjes zeker ook fysiek zwaar sjouwwerk uitvoerde en dat hij vanwege zijn beperkingen op de datum in geding niet geschikt kan worden geacht voor het uitoefenen van dat werk en daarom ook per 1 november 2012 recht heeft op ziekengeld.
3.2.
In verweer heeft het Uwv verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarbij heeft het Uwv gesteld dat het hem niet duidelijk is wat appellant met het hoger beroep hoopt te bereiken, omdat uit Suwinet blijkt dat appellant tot 17 december 2013, na een aan betrokkene opgelegde loonsanctie, ziekengeld heeft ontvangen. Per 17 december 2013 is een WIA-uitkering geweigerd en met ingang van die datum ontvangt appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Als er niets in de situatie van appellant verandert, heeft hij tot en met 29 januari 2016 recht op een WW-uitkering.
3.3.
Appellant heeft op verzoek van de Raad toegelicht dat zijn procesbelang is gelegen in de omstandigheid dat hij weliswaar de volledige ZW-uitkering betaald heeft gekregen, maar dat een risico bestaat dat zijn WW-uitkering bij een negatieve uitspraak van de Raad eerder zou moeten ingaan en in dat geval op een eerder moment de maximale duur van de WW-uitkering bereikt zou kunnen zijn.
3.4.
Betrokkene heeft in haar zienswijze verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
De Raad ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of appellant procesbelang heeft behouden bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak. In vaste rechtspraak van de Raad (zie ECLI:NL:CRVB:2015:194) is neergelegd dat eerst sprake is van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat met het hoger beroep wordt nagestreefd ook daadwerkelijk bereikt kan worden en het realiseren van dat resultaat voor appellant feitelijke betekenis kan hebben.
4.2.
Appellant heeft ziekengeld ontvangen gedurende de volledige wachttijd van 104 weken en gedurende de 52 weken van de aan betrokkene opgelegde loonsanctie. Ter zitting is door de vertegenwoordiger van het Uwv bevestigd dat een uitspraak van de Raad in dit geding niet tot een wijziging van de ingangsdatum van de aan appellant toegekende WW-uitkering kan leiden. De rechtsverhouding tussen appellant en het Uwv zal daarom in dit opzicht niet wijzigen ten gevolge van een oordeel van de Raad in hoger beroep, zodat daarin voor appellant geen belang is gelegen. Ook anderszins is niet gebleken van een resultaat dat appellant daadwerkelijk kan bereiken en dat voor hem feitelijke betekenis kan hebben. Daarbij heeft de Raad betrokken dat de gemachtigde van Uwv en van betrokkene ter zitting hebben gemeld geen aanknopingspunten te zien voor enigerlei verhaalactie jegens appellant.
4.3.
Gelet op het gestelde in 4.1 en 4.2 dient het hoger beroep niet ontvankelijk verklaard te worden en behoeft dat wat in hoger beroep is aangevoerd geen verdere beoordeling.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en J.J.T. van den Corput en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2015.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) P. Uijtdewillegen

UM