ECLI:NL:CRVB:2015:3334

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2015
Publicatiedatum
1 oktober 2015
Zaaknummer
14/2478 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het belang bij de afwijzing van bijzondere bijstand voor medische kosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) werd bevestigd. Appellante, die lijdt aan myalgische encefalomyelitis (ME) en het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS), had op 13 januari 2012 bijzondere bijstand aangevraagd voor kosten gerelateerd aan haar aandoening, waaronder oogdruppels, mondgel, behandelingen in Duitsland en laboratoriumkosten. Het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw had deze aanvraag afgewezen, met als argument dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren ten opzichte van eerdere aanvragen en dat de kosten voor oogdruppels en mondgel onder de zorgverzekering vielen.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak op 29 september 2015 geoordeeld dat appellanten onvoldoende procesbelang hebben bij de beoordeling van hun hoger beroep voor de kosten van oogdruppels en mondgel, omdat het college uit coulance deze kosten in 2012 alsnog heeft vergoed. De Raad concludeert dat een uitspraak over deze kosten geen feitelijke betekenis meer heeft voor appellanten, waardoor het hoger beroep in dit opzicht niet-ontvankelijk is.

Wat betreft de behandelings- en reiskosten oordeelt de Raad dat appellanten niet hebben aangetoond dat er gewijzigde omstandigheden zijn die recht geven op bijstand. De Raad verwijst naar een eerder medisch advies dat stelde dat de gekozen behandeling niet passend was. Ook de aanvraag voor laboratoriumkosten werd afgewezen, omdat deze kosten meer dan een jaar voor de aanvraag zijn opgekomen, wat in strijd is met het beleid van het college. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep voor de kosten van oogdruppels en mondgel, die wordt gehandhaafd.

Uitspraak

14/2478 WWB
Datum uitspraak: 29 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
21 maart 2014, 13/316 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [Appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.B.J.G.M. Schyns, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vragen van de Raad beantwoord en, op verzoek van de Raad, nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2015. Namens appellanten is mr. Schyns verschenen. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante lijdt aan myalgische encefalomyelitis (ME)/chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS). Appellanten hebben op 13 januari 2012 in verband met deze aandoening bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd voor de volgende kosten:
- oogdruppels en mondgel;
- behandeling door een arts in Duitsland, prof. dr. M. de Baets, en de hieraan verbonden
reiskosten;
- aboratoriumkosten.
1.2.
Bij besluit van 20 april 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 december 2012 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Wat betreft de mondgel en de oogdruppels is de grond van deze afwijzing dat sprake is van een voorliggende voorziening, de zorgverzekering. Dat de zorgverzekering deze kosten niet vergoedt is gebaseerd op een bewuste keuze. Uit coulance heeft het college tot en met 2011 bijzondere bijstand toegekend voor deze kosten. Met betrekking tot de behandelings- en reiskosten heeft het college zich op het standpunt gesteld dat er ten opzichte van de bij besluit van 4 mei 2011 afgewezen vergelijkbare aanvraag van 4 januari 2011 geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn, zodat de aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht moet worden afgewezen. De omstandigheid dat de aanvraag van 13 januari 2012 ziet op een andere periode dan de aanvraag van 4 januari 2011 kan niet worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid. De aanvraag voor de laboratoriumkosten ten slotte ziet op kosten die al in 2010 zijn gemaakt en is volgens het college te laat ingediend. Appellante komt op grond van het buitenwettelijk begunstigend beleid, waarbij als algemene regel wordt gehanteerd dat bijzondere bijstand één jaar met terugwerkende kracht kan worden verleend, evenmin in aanmerking voor bijzondere bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Oogdruppels en mondgel
4.1.
De Raad ziet zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag of appellanten voldoende procesbelang hebben bij een beoordeling van hun hoger beroep voor zover het de kosten voor oogdruppels en mondgel betreft. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 1 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7208) is van voldoende procesbelang slechts sprake indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van het bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben.
4.2.
Het college heeft uit coulance alsnog bijzondere bijstand toegekend voor de kosten van oogdruppels en mondgel in het jaar 2012, zodat een uitspraak van de Raad over deze kosten geen feitelijke betekenis meer heeft voor appellanten. Een belang bij een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van een besluit kan ook zijn gelegen in de omstandigheid dat het inhoudelijke oordeel van de Raad kan worden betrokken bij eventuele vergelijkbare aanvragen in de toekomst. Een dergelijk belang hebben appellanten onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het betreft volgens appellanten weliswaar structurele, jaarlijks terugkerende kosten, maar vaststaat dat zij geen nieuwe aanvragen hebben ingediend. De reden hiervoor was dat het college te kennen heeft gegeven dat zij vanaf 2013 geen aanvragen om bijzondere bijstand voor deze kosten meer hoefden in te dienen omdat deze niet zouden worden ingewilligd, aldus appellanten. Een uitspraak van de Raad over de kosten zou daarmee alleen betekenis kunnen hebben voor eventuele nog verder in de toekomst gelegen aanvragen. Gelet op mogelijke wijzigingen in bijvoorbeeld de draagkracht van appellanten, de gezondheidstoestand van appellante, de geïndiceerde medicatie of de toepasselijke regelgeving in de jaren tussen de hier te beoordelen periode en deze eventuele toekomstige aanvragen, zijn er dermate veel onzekerheden dat niet is vast te stellen dat het om vergelijkbare aanvragen zal gaan. Dit maakt dat geenszins vaststaat dat zich in de toekomst eenzelfde combinatie van specifieke factoren zal voordoen, die ertoe noopt nu inhoudelijk een uitspraak te doen, opdat deze uitspraak bij een eventuele toekomstige aanvraag kan worden betrokken.
4.3.
Het voorgaande betekent dat een belang van appellanten bij de beoordeling van het hoger beroep, voor zover dat de oogdruppels en mondgel betreft, niet kan worden vastgesteld. Het hoger beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
Kosten voor behandelingen en reizen
4.4.
Appellanten hebben met betrekking tot de behandelings- en reiskosten terecht aangevoerd dat de aanvraag van 13 januari 2012 geen herhaalde aanvraag is, nu deze aanvraag ziet op kosten gemaakt in de periode van 5 januari 2011 tot 13 januari 2012 en de aanvraag van
4 januari 2011 betrekking had op de periode tot laatstgenoemde datum. Appellanten dienen wel aan te tonen dat ten opzichte van de eerdere aanvraag sprake is van een wijziging van de omstandigheden in die zin dat zij nu wel voldoen aan de voorwaarden voor het recht op bijstand (vergelijk de uitspraak van 10 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2750). Hierin zijn zij niet geslaagd. Naar aanleiding van de aanvraag van 4 januari 2011 voor dezelfde kosten, die betrekking hebben op een behandeling buiten het reguliere circuit, heeft het college Argonaut medisch advies laten uitbrengen. De conclusie van dit advies was dat voor de aandoening van appellante multidisciplinaire behandelingen beschikbaar zijn in het reguliere circuit. De door appellante gekozen behandeling is niet passend omdat de werkzaamheid hiervan onvoldoende is aangetoond. Het college heeft onder verwijzing naar dit medisch advies de aanvraag van 4 januari 2011 afgewezen op de grond dat de kosten niet noodzakelijk waren. Argonaut heeft het college desgevraagd bevestigd dat de aanvraag van
13 januari 2012 ziet op dezelfde behandeling. Appellanten hebben aangevoerd dat de toestand van appellante verslechterd is sinds januari 2011. In maart 2011 is bij haar de ziekte van Sjögren geconstateerd en bij neuropsychologisch onderzoek is gebleken dat zij als gevolg van de ME een hersenbeschadiging heeft opgelopen. Hiermee hebben appellanten echter niet aangetoond dat door gewijzigde omstandigheden het medisch advies van Argonaut over de werkzaamheid van de door appellante gekozen behandeling geen gelding meer heeft.
Laboratoriumkosten
4.5.
De aanvraag om bijzondere bijstand voor laboratoriumkosten heeft betrekking op een factuur van Sanoplan b.v.b.a. van 7 december 2010 ten bedrage van € 1.446,30. Appellante heeft aangevoerd dat zij was vergeten deze factuur bij de aanvraag van 4 januari 2011 te voegen.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875) vloeit uit artikel 43, eerste lid, van de WWB voort dat in beginsel geen recht op bijzondere bijstand bestaat voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Appellanten hebben in dat kader aangevoerd dat appellante ten gevolge van een hersenbeschadiging veel belangrijke zaken vergeet, zo ook deze factuur. Uit het neuropsychologisch onderzoek waarnaar appellanten verwijzen, blijkt dit echter niet. In de samenvatting van dit onderzoek staat dat, met uitzondering van een vertraagd mentaal tempo en problemen met de verwerkingssnelheid, uit het onderzoek geen aanwijzingen naar voren komen voor cognitieve functiestoornissen die gerelateerd zouden kunnen zijn aan hersenorganische stoornissen. Afgezien daarvan valt niet in te zien waarom appellant, de partner van appellante, de aanvraag niet had kunnen indienen. Dat hij hiertoe niet in staat was, is niet gebleken.
4.7.
Appellante heeft voorts een beroep gedaan op beleid van het college, dat inhoudt dat bijzondere bijstand kan worden verleend tot een jaar voorafgaand aan de aanvraag. Dit beleid dient te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR2509) wordt een dergelijk beleid als gegeven aanvaard en dient de door de bestuursrechter te verrichten toetsing zich te beperken tot de vraag of het beleid op consistente wijze is toegepast. Vaststaat dat de kosten waarvoor appellanten bijzondere bijstand hebben aangevraagd meer dan een jaar voor de aanvraag zijn opgekomen. Het college heeft met de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand dan ook in overeenstemming met zijn beleid gehandeld. De grond van appellanten dat het college in dit specifieke geval van zijn beleid had moeten afwijken slaagt niet, gelet op de hiervoor weergegeven beperkte toets.
Slotsom
4.8.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat de rechtbank terecht, zij het deels op onjuiste gronden, tot het oordeel is gekomen dat geen grond bestaat voor verlening van bijzondere bijstand. De aangevallen uitspraak zal daarom, afgezien van de
niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep met betrekking tot de kosten van oogdruppels en mondgel, worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover dat betrekking heeft op de kosten
van oogdruppels en mondgel;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en W.H. Bel en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2015.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) R.G. van den Berg

HD