ECLI:NL:CRVB:2015:3320

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2015
Publicatiedatum
30 september 2015
Zaaknummer
14/338 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering wegens niet meer ongeschiktheid voor maatgevende arbeid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW) uitkering van appellant, die als machine-operator werkzaam was. Appellant is op 20 februari 2009 door ziekte uitgevallen en heeft in 2011 een WIA-uitkering geweigerd gekregen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Na een ziekmelding in 2012, heeft een verzekeringsarts geconcludeerd dat appellant per 12 februari 2013 niet langer arbeidsongeschikt was voor de maatgevende arbeid. Het Uwv heeft daarop de ZW-uitkering beëindigd. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep heeft aangevochten. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij nog steeds ongeschikt was voor de maatgevende arbeid en dat zijn belastbaarheid door het Uwv is overschat. Het Uwv heeft in verweer gesteld dat de nieuwe medische informatie geen nieuwe feiten bevat die de eerdere beoordeling kunnen veranderen. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, omdat de aangevoerde gronden in essentie herhalingen waren van eerdere argumenten en de medische informatie geen aanleiding gaf om de eerdere beoordeling te herzien. De Raad oordeelt dat de belasting uit de persoonlijke situatie van appellant buiten beschouwing moet blijven en dat de eerdere beoordeling van de verzekeringsarts correct was. De uitspraak is gedaan op 30 september 2015.

Uitspraak

14/338 ZW
Datum uitspraak: 30 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
9 december 2013, 13/3906 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant], te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.D. Geraads, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. P. Bouman, advocaat, heeft zich gesteld als opvolgend gemachtigde van appellant.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Bouman heeft aanvullende gronden en nadere, medische stukken ingediend.
Het Uwv heeft in reactie op de nadere stukken het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 juni 2014 overgelegd.
Bij brief van 7 augustus 2015 heeft mr. Bouman informatie van de huisarts overgelegd.
In reactie op de informatie van de huisarts heeft het Uwv het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 augustus 2015 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.P. Ufkes, kantoorgenoot van mr. Bouman en M. Chibiane als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als machine-operator. Op 20 februari 2009 is hij door ziekte uitgevallen voor dit werk. Bij besluit van 9 juni 2011 heeft het Uwv een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aan appellant geweigerd, omdat hij per 18 februari 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft zich per 1 november 2012 vanuit de situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving ziek gemeld door heup-, knie- en rugklachten en vanwege psychische klachten. Appellant heeft op 11 februari 2013 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Op grond van zijn bevindingen uit eigen onderzoek en bestudering van het dossier heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellant per 12 februari 2013 niet langer arbeidsongeschikt was voor de maatgevende arbeid, zijnde ten minste één van de in het kader van de Wet WIA beoordeling geduide functies. In overeenstemming met de bevindingen van de verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 11 februari 2013 de Ziektewet (ZW) uitkering van appellant per 12 februari 2013 beëindigd.
1.2.
Bij besluit van 21 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 februari 2013 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 juni 2013 ten grondslag. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit is gebaseerd op voldoende zorgvuldig tot stand gekomen en deugdelijk gemotiveerde rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In deze rapporten is op overtuigende wijze inzichtelijk gemaakt dat appellant met inachtneming van zijn medische beperkingen in staat is om in ieder geval één van de in het kader van de WIA-schatting aan hem geduide functies te verrichten. Appellant heeft in beroep geen medische stukken aangedragen op grond waarvan kan worden aangenomen dat hij ten tijde van de datum in geding meer beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant (samengevat) aangevoerd dat hij per 12 februari 2013 nog steeds ongeschikt was voor de maatgevende arbeid, zodat hij ook vanaf die datum nog recht zou moeten hebben op ziekengeld ingevolge de ZW. Appellant is van mening dat zijn lichamelijke en psychische belastbaarheid door het Uwv is overschat. Ter motivering van zijn standpunt heeft appellant informatie overgelegd van behandelend psychiater A. Wetzer van 14 januari 2014, van de huisarts van 9 februari en 21 april 2014 en 7 augustus 2015 en van orthopedisch chirurg H.P.W. Das van 31 januari 2014 en 26 januari 2015.
3.2.
In verweer heeft het Uwv verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In zijn rapport van 3 juni 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de door appellant in hoger beroep ingebrachte medische informatie geen nieuwe feiten of omstandigheden bevat die betrekking hebben op de datum in geding en daarom geen aanleiding geeft om terug te komen op het eerder ingenomen standpunt.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar wat de rechtbank daartoe in overweging 5 van de aangevallen uitspraak heeft gesteld.
4.2.
De door appellant in hoger beroep aangevoerde gronden zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en gemotiveerd besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne. Aan de door appellant overgelegde brief van de huisarts van 21 april 2014, waarin deze wijst op de belastende situatie in het gezin in verband met de zorg voor de gehandicapte zoon wat veel spanning bij appellant geeft, kan niet het gewicht worden toegekend dat appellant daaraan wenst toe te kennen. Overeenkomstig vaste rechtspraak van de Raad dient bij de vraag of appellant in staat moet worden geacht de in aanmerking komende arbeid te verrichten, de belasting die voortkomt uit appellants huishouding buiten beschouwing te blijven (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3320). De medische informatie die appellant voorts in hoger beroep heeft ingebracht bevat geen gegevens die erop wijzen dat de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) de gezondheidstoestand van appellant ten tijde in geding onjuist heeft beoordeeld. Dat uit de overgelegde medische informatie en uit hetgeen namens appellant ter zitting naar voren is gebracht blijkt van een toename van zijn lichamelijke en psychische klachten kan geen aanleiding zijn voor een andersluidend oordeel omdat dit omstandigheden zijn die zich eerst na de datum in geding hebben voorgedaan.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en J.J.T. van den Corput en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2015.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) P. Uijtdewillegen

AP