ECLI:NL:CRVB:2015:3313
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hennepteelt en de gevolgen voor arbeidsongeschiktheidsuitkering en toeslag
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Toeslagenwet (TW). Appellant, die als monteur werkzaam was, viel in oktober 2003 uit wegens ziekte en ontving vanaf oktober 2004 een WAO-uitkering. In november 2010 werd in zijn woning een hennepplantage aangetroffen, wat leidde tot een onderzoek door het Uwv naar de rechtmatigheid van zijn uitkeringen. Het Uwv concludeerde dat appellant in de periode van juli tot november 2010 een wederrechtelijk voordeel van € 15.000,- had verkregen uit de hennepplantage, wat niet was doorgegeven. Hierdoor werd zijn uitkering op nihil gesteld en werd een boete van € 520,- opgelegd voor het niet melden van deze inkomsten.
Appellant maakte bezwaar tegen de besluiten van het Uwv, maar zijn bezwaren werden ongegrond verklaard. De rechtbank Limburg bevestigde de besluiten van het Uwv, waarbij werd geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden. In hoger beroep stelde appellant dat hij nooit inkomsten uit de hennepplantage had genoten en dat de boete een dubbele bestraffing vormde, aangezien hij al door de strafrechter was veroordeeld voor het hebben van een hennepplantage.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de boete niet in strijd was met de wet, omdat de gedragingen waarvoor de boete was opgelegd niet dezelfde waren als die waarvoor appellant strafrechtelijk was veroordeeld. De Raad bevestigde dat appellant de boete van € 520,- terecht had gekregen, gezien de ernst van het verzwijgen van inkomsten en de impact op de rechtmatigheid van de uitkering. De aangevallen uitspraken werden bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.