ECLI:NL:CRVB:2015:3313

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2015
Publicatiedatum
30 september 2015
Zaaknummer
14/1739 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hennepteelt en de gevolgen voor arbeidsongeschiktheidsuitkering en toeslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Toeslagenwet (TW). Appellant, die als monteur werkzaam was, viel in oktober 2003 uit wegens ziekte en ontving vanaf oktober 2004 een WAO-uitkering. In november 2010 werd in zijn woning een hennepplantage aangetroffen, wat leidde tot een onderzoek door het Uwv naar de rechtmatigheid van zijn uitkeringen. Het Uwv concludeerde dat appellant in de periode van juli tot november 2010 een wederrechtelijk voordeel van € 15.000,- had verkregen uit de hennepplantage, wat niet was doorgegeven. Hierdoor werd zijn uitkering op nihil gesteld en werd een boete van € 520,- opgelegd voor het niet melden van deze inkomsten.

Appellant maakte bezwaar tegen de besluiten van het Uwv, maar zijn bezwaren werden ongegrond verklaard. De rechtbank Limburg bevestigde de besluiten van het Uwv, waarbij werd geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden. In hoger beroep stelde appellant dat hij nooit inkomsten uit de hennepplantage had genoten en dat de boete een dubbele bestraffing vormde, aangezien hij al door de strafrechter was veroordeeld voor het hebben van een hennepplantage.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de boete niet in strijd was met de wet, omdat de gedragingen waarvoor de boete was opgelegd niet dezelfde waren als die waarvoor appellant strafrechtelijk was veroordeeld. De Raad bevestigde dat appellant de boete van € 520,- terecht had gekregen, gezien de ernst van het verzwijgen van inkomsten en de impact op de rechtmatigheid van de uitkering. De aangevallen uitspraken werden bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/1739 WAO, 14/1889 WAO
Datum uitspraak: 30 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
21 februari 2014, 12/2272 en 13/2546 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Osmic, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Appellant heeft op verzoek van de Raad een aantal stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. B.H.A. Augustin, kantoorgenoot van mr. Osmic. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als monteur. Voor die werkzaamheden is hij op
22 oktober 2003 in verband met ziekte uitgevallen. Het Uwv heeft appellant vervolgens met ingang van 20 oktober 2004 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Met ingang van 20 april 2006 heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW).
1.2.
Op 17 november 2010 is door de politie een hennepplantage aangetroffen in de woning van appellant. Op dezelfde dag is appellant verhoord door de politie en heeft hij een verklaring afgelegd. Mede op basis van de bevindingen uit het politieonderzoek heeft het Uwv een onderzoek ingesteld waarin de rechtmatigheid van de uitkeringen van appellant is bezien. Dat onderzoek heeft geleid tot een rapport, gedateerd 6 juli 2012. In dat rapport is onder meer geconcludeerd dat appellant in de periode van 7 juli 2010 tot en met 17 november 2010 uit de bij hem aangetroffen hennepplantage een wederrechtelijk voordeel heeft ontvangen van € 15.000,- en dat appellant de werkzaamheden in de plantage en de daaruit voorvloeiende inkomsten niet aan het Uwv heeft doorgegeven.
2.1.
Bij besluit van 7 augustus 2012 heeft het Uwv, onder toepassing van artikel 44 van de WAO, de inkomsten van appellant gesteld op € 19,93 per uur, hetgeen meer is dan het in aanmerking te nemen inkomen van een geheel valide monteur van € 12,91 per uur, en daarom de uitkering over de periode van 7 juli 2010 tot 18 november 2010 op nihil gesteld.
2.2.
Bij een tweede besluit van 7 augustus 2012 heeft het Uwv de toeslag van appellant over de periode van 7 juli 2010 tot 18 november 2010 ingetrokken omdat het totale inkomen van appellant en zijn partner hoger was dan het minimumloon.
2.3.
Bij een derde besluit van 7 augustus 2012 heeft het Uwv een bedrag van € 5.136,02 als onverschuldigd betaald van appellant teruggevorderd.
2.4.
Op 13 maart 2013 heeft het Uwv appellant het voornemen kenbaar gemaakt een boete op te leggen in verband met het niet melden van de werkzaamheden en inkomsten uit de exploitatie van een hennepplantage gedurende de periode van 7 juli tot 18 november 2010. Appellant heeft op dat voornemen niet gereageerd. Bij besluit van 27 maart 2013 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 520,-.
3.1.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de drie besluiten van 7 augustus 2012. Bij beslissing op bezwaar van 16 november 2012 (bestreden besluit I) heeft het Uwv die bezwaren ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd. Het Uwv is uitgegaan van het vonnis van de rechtbank in de tegen appellant gevoerde strafzaak waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat appellant uit de hennepkwekerij een wederrechtelijk voordeel heeft verkregen van € 15.000,-. Dat bedrag wordt aangemerkt als inkomen uit arbeid, dat gekort dient te worden op de WAO-uitkering van appellant en te hoog is voor een toeslag in het kader van de TW.
3.2.
Appellant heeft ook bewaar gemaakt tegen het boetebesluit van 27 maart 2013. Bij beslissing op bezwaar van 15 juli 2013 (bestreden besluit II) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het teveel betaalde en terug te vorderen bedrag is vastgesteld op € 5.136,02, het benadelingsbedrag. De boete is vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag, afgerond op een veelvoud van € 10,-. Het Uwv heeft appellant volledig verwijtbaar geacht voor het niet nakomen van de op hem rustende inlichtingenplicht. Het Uwv was daarom van mening dat terecht een boete van
€ 520,- is opgelegd.
4.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. Bij de aangevallen uitspraak onder nummer 12/2272 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat op grond van de bevindingen van de politie, de door appellant aan de politie en het Uwv afgelegde verklaringen, in samenhang bezien met de uitspraak van de politierechter en een arbeidskundig rapport van het Uwv, het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellant voordeel heeft verkregen van het exploiteren van een hennepplantage in de periode van 7 juli 2010 tot en met 17 november 2010. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan het door de politierechter berekende en vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel van € 15.000,-, zodat het Uwv bij de berekening van de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van dat bedrag mocht uitgaan. Ook de toeslag heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden ingetrokken.
4.2.
Over het beroep tegen bestreden besluit II heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak onder nummer 13/2546 geoordeeld dat appellant door geen melding te maken van het exploiteren van de hennepplantage, de inlichtingenplicht heeft geschonden en dat appellant hiervan een verwijt valt te maken. De rechtbank heeft overwogen dat binnen de systematiek van de WAO het niet opgeven van werkzaamheden en daarmee verworven inkomsten een ernstige overtreding is omdat deze informatie essentieel is voor de juiste uitbetaling van de WAO-uitkering. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze schending van de inlichtingenplicht appellant volledig valt toe te rekenen en dat het Uwv de boete terecht heeft vastgesteld op € 520,-.
5. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij nooit inkomsten heeft genoten uit de hennepplantage. Volgens appellant betrof dit een nét -door anderen- geïnstalleerde tweedehands plantage die nooit in werking is geweest. Om die reden kan er volgens hem dus geen sprake zijn van een verrekening en een terugvordering. Voorts heeft hij gesteld dat met de bestuurlijke boete sprake is van een dubbele bestraffing nu hij al eerder door de politierechter en in appel door het hof is veroordeeld voor het hebben van een hennepplantage. Volgens appellant wordt hij dubbel benadeeld door de bestuursrechtelijke sanctie en de in het kader van de strafprocedure bevolen ontneming.
6. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
7. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
7.1.1.
Op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO wordt, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar niet aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, en wordt de uitkering niet ingetrokken of herzien, maar wordt de uitkering niet uitbetaald indien het inkomen zodanig is, dat als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%.
7.1.2.
Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO wordt de uitkering die onverschuldigd is betaald door het Uwv teruggevorderd.
7.1.3.
Op grond van artikel 80, eerste lid, van de WAO is degene die in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, verplicht aan het Uwv onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden waarvan het redelijkerwijs duidelijk is, dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag dat daarvan wordt uitbetaald.
7.1.4.
Op grond van artikel 29a, eerste lid, (oud) van de WAO legt het Uwv, indien de belanghebbende zijn verplichting bedoeld in artikel 80 niet of niet behoorlijk is nagekomen, hem een boete op van ten hoogste € 2.269,-.
7.1.5.
Op grond van artikel 12 van de TW is degene die aanspraak maakt op toeslag verplicht aan het Uwv onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag, de hoogte van de toeslag, het geldend maken van het recht op toeslag of op het bedrag van de toeslag dat wordt betaald.
7.1.6.
Op grond van artikel 20 van de TW wordt de toeslag die onverschuldigd is betaald door het Uwv teruggevorderd.
7.1.7.
Op grond van artikel 14a, eerste lid, (oud) van de TW legt het Uwv, indien degene die aanspraak maakt op een toeslag de verplichting bedoeld in artikel 12 niet of niet behoorlijk is nagekomen, hem een boete op van ten hoogste € 2.269,-.
7.1.8.
Op grond van artikel 5:44, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete op indien tegen de overtreder wegens dezelfde gedraging een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting is begonnen, dan wel een strafbeschikking is uitgevaardigd.
7.2.
Voor de beantwoording van de vraag of appellant een in werking zijnde hennepkwekerij heeft gehad gedurende de door het Uwv gehanteerde periode, wordt aansluiting gezocht bij het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 maart 2014 in het door appellant ingestelde appel tegen het vonnis van de politierechter van 25 april 2012. Het hof heeft, kort gezegd, bewezen geacht dat appellant in de periode van 7 juli 2010 tot en met 10 november 2010 te [G.] opzettelijk een hennepkwekerij heeft gehad en energie heeft gestolen. Het hof heeft dat oordeel gegrond op het volgende:
“Op 7 juli 2010 wordt een anonieme melding gedaan waarin wordt vermeld dat ene “[X.]”op het [adres] te [G.] in de kelder onder de trap een hennepplantage heeft. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat zijn bijnaam “[Y.]” is. Verdachte is sinds 26 juni 2009 eigenaar van deze woning. Op 3 september 2010 ontvangt de politie wederom een anonieme melding met een vergelijkbare inhoud. In de periode van 11 november 2010 tot 15 november 2010 wordt op verzoek van de politie door de fraude inspecteur van Enexis een netmeting uitgevoerd met betrekking tot de percelen 20 tot en met 38 aan [adres] te [G.]. Uit deze netmeting blijkt dat in het verbruik in dat blok een duidelijk terugkerend patroon te zien is, hetgeen duidt op het gebruik van schakelklokken, welk patroon overeenkomt met het gebruik van assimilatieverlichting in de hennepteelt. Naar aanleiding van de anonieme meldingen zijn politieambtenaren op 17 november 2010 met toestemming van de verdachte de woning van verdachte aan [adres] te [G.] binnengetreden. Na van verdachte toestemming te hebben verkregen tot onderzoek van de woning werden in de kelder de volgende zaken aangetroffen:
- transformatoren;
- een droognet, met tussen de verschillende etages van dit droognet, meerdere resten van droge henneptoppen;
- een koolstoffilter met een zwaar bevuild filterdoek;
- een zwenkventilator;
- lege stekkertrays.
Achter/onder de keldertrap werd zo blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen een kweekruimte voor hennep aangetroffen, die op dat moment niet in bedrijf was. In deze ruimte lag zeil op de grond met daarop 114 opgestapelde ronde (gebruikte) plantenpotten en 13 rechthoekige (gebruikte) plantenbakken. Naast de plantenpotten lag een aanzienlijke hoeveelheid cocos op de vloer. Op het zeil waren de afdrukken van plantenpotten duidelijk zichtbaar. In de kwekerij waren geen hennepplanten aanwezig, maar wel meerdere bladresten van hennepplanten.
Gelet op het voorgaande, in het bijzonder het aantreffen van de resten van de droge henneptoppen in het droogrek, de lege stekkentrays, de gebruikte plantenpotten, de aanzienlijke hoeveelheid cocos op het zeil en de bladresten van hennepplanten is het hof van oordeel dat de verklaring van verdachte dat er in de kelder van zijn woning geen hennepplanten hebben gestaan en dat deze resten meegekomen zouden zijn met het tweedehands materiaal, ongeloofwaardig. Het hof acht dan ook op grond van de gebezigde bewijsmiddelen bewezen dat in de kelder van verdachte hennep is geteeld. Gezien de aangetroffen stekkentrays (bestemd voor 430 stekken), het aantal aangetroffen plantenpotten/plantenbakken (127) en de oppervlakte van de kweekruimte (6,25 vierkante meter) gaat het hof uit van twee oogsten hetgeen gezien de daarvoor benodigde kweekruimte overeenstemt met de ten laste gelegde periode.”
7.3.
Er zijn geen aanknopingspunten om dit bewijs anders te waarderen dan het hof. Wat appellant heeft aangedragen ter onderbouwing van zijn stelling dat in zijn kelder geen hennep is geteeld en dat het slechts om nog niet bij hem gebruikt tweedehands materiaal ging, is in het licht van het hiervoor weergegevene, bij gebreke van concrete gegevens van de zijde van appellant, ongeloofwaardig.
7.4.
Ter zitting heeft appellant erkend dat, ook indien sprake is van - zoals het hof heeft geoordeeld - geringere verdiensten met de hennepkwekerij dan door de rechtbank werd aangenomen, het effect van die geringere verdiensten op de toepassing van artikel 44 van de WAO op de uitkering van appellant hetzelfde blijft. Nu, gelet op hetgeen is overwogen
onder 7.3, wordt aangenomen dat appellant inderdaad inkomsten in die omvang heeft verkregen, komt de uitkering over de periode in geding dus niet tot uitbetaling en is er geen recht op toeslag. Aangezien het Uwv is gehouden hetgeen onverschuldigd aan uitkering en toeslag is betaald terug te vorderen en appellant dienaangaande geen gronden heeft aangevoerd, kan het bestreden besluit in stand blijven. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak I slaagt daarom niet.
7.5.
Vervolgens dient de boeteoplegging door het Uwv te worden beoordeeld. Uitgaande van de feiten, zoals die onder 7.2 zijn weergegeven, is overtuigend aangetoond dat appellant werkzaamheden in een hennepkwekerij heeft verricht. Van die werkzaamheden heeft appellant geen melding gedaan bij het Uwv. Het daardoor ten onrechte betaalde bedrag aan uitkering bedroeg € 5.136,02, zodat het Uwv in beginsel gehouden was een boete van € 520,- op te leggen. Appellant stelt echter dat boeteoplegging in zijn geval niet mogelijk is, gelet op artikel 5:44, eerste lid, van de Awb omdat hij al door de strafrechter is veroordeeld voor het hebben van een hennepplantage. Beoordeeld moet daarom worden of hier sprake is van "dezelfde gedraging" in de zin van artikel 5:44, eerste lid, van de Awb.
7.6.1.
De Hoge Raad heeft zijn arrest van 1 februari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BM9102) de maatstaf voor de beoordeling of sprake is van “hetzelfde feit” in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) verduidelijkt. Daarbij heeft de Hoge Raad uitgesproken dat, gelet op de wetsgeschiedenis, moet worden aangenomen dat aan de omstandigheid dat in artikelen 5:43 en 5:44 Awb uiteenlopende uitdrukkingen worden gebezigd, geen betekenis toekomt en dat beide bepalingen doelen op “hetzelfde feit” in de zin van artikel 68 Sr (zie r.o. 2.5, aangehaald arrest).
7.6.2.
Bij die toetsing dienen volgens dat arrest de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
A. De juridische aard van de feiten.
Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft
De rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en
De strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
De gedraging van de verdachte.
Indien de tenlasteleggingen niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
7.6.3.
In het door appellant genoemde arrest van de Hoge Raad betreffende een opgelegd alcoholslotprogramma (asp) van 3 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:434) is toepassing gegeven aan die criteria en is in het daar voorliggende geval geoordeeld dat sprake was van hetzelfde feit. De Hoge Raad heeft daartoe in rechtsoverweging 4.3.2 onder meer overwogen:
“De aan de betrokkene verweten gedraging is immers identiek, te weten (nader bepaalde gevallen van) rijden onder invloed, terwijl de beschermde rechtsgoederen in hoge mate vergelijkbaar zijn, te weten de bevordering van de verkeersveiligheid.
Daarnaast geldt dat voor betrokkene de gevolgen van het asp en de van het instellen van een strafvervolging te verwachten strafrechtelijke sancties in hoge mate overeenkomen, nu beide voor de betrokkene kunnen leiden tot een ingrijpende beperking van de rijbevoegdheid en oplegging van een wezenlijke betalingsverplichting.”
7.7.
Toepassing van de onder 7.6 weergegeven toetsingsmaatstaf leidt tot de conclusie dat in dit geval geen sprake is van dezelfde gedraging. Weliswaar is de context waarin de beboete gedraging heeft plaatsgevonden dezelfde, namelijk de aanwezigheid van een hennepkwekerij in de woning van appellant, maar dat is niet de gedraging waarvoor het Uwv de boete heeft opgelegd. Die beboetbare gedraging heeft bestaan uit het niet verstrekken van relevante informatie voor de vaststelling van het recht op (arbeidsongeschiktheids)uitkering en toeslag aan het Uwv. De feiten waarvoor appellant door de strafrechter is veroordeeld betreffen daarentegen de overtreding van de Opiumwet en diefstal, waarbij het niet alleen gaat om feitelijk andere gedragingen, maar ook om strafbare gedragingen die zijn geschreven met het oog op de bescherming van andere belangen dan het belang dat aan de orde is in de sociale zekerheid. Het opleggen van de bestuurlijke boete is in het geval van appellant daarom niet in strijd met artikel 5:44, eerste lid, van de Awb.
7.8.
De beroepsgrond van appellant over de dubbele benadeling ziet op het gegeven dat naast de opgelegde boete het hof inmiddels een verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel van € 11.000,- heeft opgelegd. De Raad begrijpt dit zo dat de boete van € 520,- volgens appellant hem mede in het licht van die ontneming onevenredig zwaar treft en daarom moet worden gematigd. De financiële positie van appellant wordt mede bepaald door de door het hof uitgesproken betalingsverplichting aan de Staat. Het karakter van deze verplichting vormt geen goede grond om dit element van zijn draagkracht buiten beschouwing te laten bij de bepaling van de proportionaliteit van de boete (vgl. over loonbelastingschulden rechtsoverweging 3.5 van het arrest van de Hoge Raad van
28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:685). Ter zitting is vastgesteld dat appellant de boete al heeft betaald. Appellant heeft overigens geen gronden aangevoerd waarom de door het Uwv opgelegde boete hem onevenredig zou belasten. Het opzettelijk verzwijgen van inkomsten is een ernstig feit gelet op het grote belang dat is verbonden aan het verstrekken van de juiste inlichtingen voor de vaststelling van de rechtmatigheid van een uitkering. De in dit geding aan de Raad gebleken verwijtbaarheid van appellant, de omstandigheden waaronder hij zijn overtreding heeft begaan en zijn persoonlijke omstandigheden geven geen aanleiding om van een ander bedrag dan € 520,- uit te gaan. Deze boete is hier passend en geboden. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak II slaagt daarom niet.
7.9.
Nu de hoger beroepen niet slagen komen de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking.
8. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) K. de Jong

AP