ECLI:NL:CRVB:2015:3143

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2015
Publicatiedatum
16 september 2015
Zaaknummer
14-3909 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen besluit WIA na termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van het Uwv. Appellant, die sinds 30 augustus 2010 een WIA-uitkering ontvangt, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv van 20 februari 2013, waarin zijn arbeidsongeschiktheid op 100% werd bevestigd. Het Uwv verklaarde het bezwaar echter niet-ontvankelijk, omdat het te laat was ingediend. De gemachtigde van appellant had het bezwaar pas op 27 mei 2013 ingediend, terwijl de bezwaartermijn op 20 februari 2013 was aangevangen. De rechtbank Den Haag had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv op juiste wijze had gehandeld door het besluit van 20 februari 2013 aan appellant zelf te sturen, aangezien de gemachtigde zich niet als zodanig had gepresenteerd in de procedure. De Raad benadrukte dat de verplichting voor bestuursorganen om stukken naar een gemachtigde te sturen, alleen geldt als het bestuursorgaan op de hoogte is dat de gemachtigde optreedt. In dit geval was er geen sprake van een nauwe verwevenheid met andere zaken waarin de gemachtigde betrokken was, waardoor het Uwv niet verplicht was om het besluit aan de gemachtigde te verzenden.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen reden voor een proceskostenveroordeling, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 16 september 2015.

Uitspraak

14/3909 WIA
Datum uitspraak: 16 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 juni 2014, 13/10146 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep insteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2015. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 30 augustus 2010 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.2.
Bij besluit van 20 februari 2013 heeft het Uwv in het kader van een zogenoemde professionele herbeoordeling vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd is gebleven en dat de uitkering niet wijzigt.
1.3.
De gemachtigde van appellant heeft zich in verband met een eerder verzoek om herziening van de Wet WIA-uitkering op 4 april 2013 schriftelijk tot het Uwv gewend en verzocht om ‘afgifte van een primair besluit’. In reactie op dat verzoek heeft het Uwv op
15 april 2013 niet alleen een afschrift gezonden van een beslissing op dat eerdere verzoek om herziening, maar ook het besluit van 20 februari 2013 aan de gemachtigde toegezonden.
2. Namens appellant heeft de gemachtigde op 27 mei 2013 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 februari 2013. Bij beslissing op bezwaar van 5 november 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat het besluit van 20 februari 2013 aan appellant was verzonden en dat uit de aanwezige gegevens met betrekking tot de professionele herbeoordeling in het kader van de Wet WIA niet is gebleken dat appellant zich door een gemachtigde liet bijstaan. Ook heeft de gemachtigde van appellant op geen enkele wijze bekendgemaakt dat zij in alle procedures als gemachtigde zal optreden. Ten slotte heeft het Uwv overwogen dat het feit dat appellant in een andere aangelegenheid door de gemachtigde is bijgestaan, geen reden vormt om aan te nemen dat deze gemachtigde appellant ook in de procedure met betrekking tot de professionele herbeoordeling in het kader van de Wet WIA bijstaat. Het besluit van
20 februari 2013 is daarom op de voorgeschreven wijze aan appellant bekend gemaakt zodat de bezwaartermijn is aangevangen op 20 februari 2013. Het is het Uwv niet gebleken dat er bijzondere omstandigheden waren waardoor appellant niet in de gelegenheid was om tijdig een bezwaarschrift in te dienen.
3. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak is dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat het besluit van 20 februari 2013 door toezending aan appellant op een juiste wijze is bekend gemaakt. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn dat de gemachtigde van appellant zich voor het nemen van het besluit van 20 februari 2013 als gemachtigde heeft gesteld. Van directe verwevenheid met andere besluiten is in deze zaak geen sprake zodat er geen verplichting was voor het Uwv om het besluit van 20 februari 2013 aan de gemachtigde toe te zenden. Van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet in verzuim kan worden geacht, is de rechtbank niet gebleken. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat het feit dat de dagloonvaststelling bij ieder herkeuringsbesluit aan de orde kan worden gesteld, geen aanleiding vormt om het bestreden besluit onjuist te achten omdat voorafgaand aan een materiële heroverweging van een besluit naar aanleiding van een ingediend bezwaar eerst beoordeeld dient te worden of dat bezwaar wel tijdig is ingediend.
4. In hoger beroep heeft de gemachtigde erop gewezen dat zij al ruimschoots voor het uitreiken van het besluit van 20 februari 2013 doende was een hoger dagloon te bewerkstelligen. Ervan uitgaande dat dat daadwerkelijk zou kunnen gebeuren naar aanleiding van een nieuw arbeidsongeschiktheidsbesluit zoals dat van 20 februari 2013, had het dan ook voor de hand gelegen indien dat besluit aan de gemachtigde was verstuurd. Nu dat niet is gebeurd, is er volgens appellant geen sprake van een rechtsgeldige bekendmaking van het besluit. De gemachtigde van appellant heeft nog nader toegelicht om welke reden het dagloon zou moeten worden verhoogd, welke handelingen zijn verricht en welke besluiten in dat verband zijn genomen.
5. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Als hoofdregel voor de verplichting van een bestuursorgaan tot het toezenden van stukken aan een ander dan de belanghebbende zelf geldt dat die verplichting slechts kan worden aangenomen indien het bestuursorgaan ervan op de hoogte is gesteld dat in de betreffende zaak voor de belanghebbende een gemachtigde optreedt. Het feit dat het bestuursorgaan ervan op de hoogte is dat in een andere zaak de belanghebbende wordt vertegenwoordigd door een bepaalde gemachtigde brengt niet mee dat het bestuursorgaan bevoegd kan worden geacht, laat staan dat er een verplichting bestaat, tot het toezenden van stukken aan die gemachtigde (vergelijk de uitspraak van de Raad van 23 mei 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AB3278). Dit zou anders kunnen zijn indien er een zeer nauwe verwevenheid met een andere zaak of zaken bestaat waarin een gemachtigde optreedt.
6.2.
Niet in geschil is dat de gemachtigde van appellant zich met betrekking tot de professionele herbeoordeling niet als zodanig heeft gesteld. Van een zeer nauwe verwevenheid van die herbeoordeling met zaken waarin de gemachtigde heeft gepoogd om een hoger dagloon te bewerkstelligen is geen sprake. Dat het dagloon bij ieder herkeuringsbesluit in bezwaar kan worden heroverwogen brengt evenmin mee dat sprake is van de bedoelde nauwe verwevenheid. Er bestond daarom geen gehoudenheid van het Uwv om het besluit van 20 februari 2013 aan de gemachtigde te verzenden.
6.3.
Dit betekent dat het besluit van 20 februari 2013, door de toezending aan appellant, op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt en dat op de dag daarna de bezwaartermijn van zes weken een aanvang heeft genomen. Die termijn eindigde op 4 april 2013. Appellant heeft eerst op 27 mei 2013 bezwaar gemaakt. Van een verschoonbare reden voor deze termijnoverschrijding is niet gebleken. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
6.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
7. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B. Fotchind

UM