ECLI:NL:CRVB:2007:BA2798

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/2759 WAO + 05/2760 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • C.W.J. Schoor
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkomen op eerdere toekenningsbesluiten in het sociale zekerheidsrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking van uitkeringen op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) voor betrokkene, die zich ziek had gemeld op 21 februari 1994. De appellant had betrokkene medegedeeld dat zij met terugwerkende kracht niet als verzekerde werd beschouwd, wat leidde tot de intrekking van haar uitkeringen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de besluiten van het Uwv in strijd met de rechtszekerheid waren genomen, omdat er geen nieuwe feiten waren die de intrekking rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen benadrukt dat het terugkomen op eerder genomen besluiten in beginsel mogelijk is, mits er voldoende nieuwe feiten zijn die deze beslissing onderbouwen. In dit geval oordeelde de Raad dat de appellant niet had aangetoond dat er nieuwe feiten waren die de eerdere toekenning van uitkeringen onjuist maakten. De Raad concludeerde dat de eerdere besluiten van het Uwv, die de uitkeringen introkken, niet in stand konden blijven. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde de inleidende beroepen ongegrond, waarmee de eerdere toekenning van uitkeringen aan betrokkene werd hersteld.

De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid in het sociale zekerheidsrecht en de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met het terugkomen op eerder genomen besluiten, vooral wanneer deze besluiten zijn gebaseerd op feiten die op dat moment bekend waren. De uitspraak is gedaan in het kader van de rechtsbescherming van de betrokkene, die recht heeft op een zorgvuldige en rechtmatige besluitvorming door het Uwv.

Uitspraak

05/2759 WAO + 05/2760 AAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 maart 2005, 03/2846 en 03/5670 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 10 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M. Westerveld, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2007.
Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadour.
Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Westerveld.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolgde de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Nieuwe Industriële Bedrijfsvereniging.
Vanaf 5 april 1993 was betrokkene eigenaresse van het confectieatelier
[naam bedrijf] Fashion en vanaf 12 april 1993 had zij personeel in dienst. Op 21 februari 1994 heeft betrokkene zich ziek gemeld. Op de aanvraag voor ziekengeld is vermeld dat betrokkene bedrijfsleidster is en dat de heer [naam eigenaar] eigenaar is van het bedrijf. Mede naar aanleiding hiervan is een nader onderzoek ingesteld. Blijkens zijn rapport van
28 juni 1994 was looninspecteur A. Bots van mening dat er sprake was van een papieren overdracht van de onderneming door betrokkene aan [naam eigenaar] per 14 september 1993, welke constructie onder andere ten doel had betrokkene onder de verzekeringsplicht te brengen. Hij concludeerde dat betrokkene eigenaresse is gebleven en dat zij niet verzekeringsplichtig was ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten.
Bij besluit op bezwaar van 12 september 1995 heeft appellant aan betrokkene medegedeeld dat zij, anders dan hij in het primaire besluit van 23 augustus 1994 aannam, met ingang van 14 september 1993 wel verplicht verzekerd wordt geacht. Bij besluit van 16 juli 1996 heeft appellant betrokkene met ingang van 20 februari 1995 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Op 19 september 1998 heeft appellant betrokkene medegedeeld dat zij, gelet op de uitkomsten van een opsporingsonderzoek, met terugwerkende kracht tot 21 februari 1994 niet als verzekerde ingevolge de WAO wordt beschouwd en dat zij vanaf 20 februari 1995 niet in aanmerking komt voor een AAW-uitkering. Bij besluiten van 14 oktober 1998 heeft appellant de aan betrokkene toegekende uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO met ingang van 20 februari 1995 ingetrokken onder de overweging dat betrokkene niet voldeed aan de zogeheten inkomenseis van de AAW, respectievelijk dat betrokkene op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, 21 februari 1994, niet als verzekerde ingevolge de WAO kon worden aangemerkt. Bij besluiten op bezwaar van 11 oktober 1999 heeft appellant de besluiten van 14 oktober 1998 gehandhaafd.
Voorts heeft appellant bij besluit van 30 juli 1999 ongegrond verklaard de bezwaren van betrokkene tegen een primair besluit van 9 december 1998, waarbij haar was medegedeeld dat zij niet verzekeringsplichtig werd geacht in verband met de door haar voor [naam eigenaar] verrichte werkzaamheden. De rechtbank Amsterdam heeft het namens betrokkene tegen dit besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 28 augustus 2000 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, en appellant opgedragen een nader besluit te nemen.
De rechtbank Amsterdam heeft voorts bij haar uitspraak van 22 februari 2002 de beroepen van betrokkene tegen de besluiten op bezwaar van 11 oktober 1999 gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. Zij heeft appellant opgedragen nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van betrokkene.
In zijn uitspraak van 20 februari 2003 heeft de Raad in hoger beroep bovengenoemde uitspraken van de rechtbank bevestigd. In deze uitspraak, waarin betrokkene wordt aangeduid als gedaagde II, heeft hij onder meer het volgende overwogen:
“Aan de bestreden besluiten waarbij ten nadele van gedaagden is teruggekomen ten aanzien van hen aangenomen verzekeringsplicht ingevolge de sociale verzekeringswetten ligt in hoofdzaak ten grondslag de tegenover de opsporingsambtenaren J. van Riessen en P. de Lange afgelegde verklaring van [naam eigenaar] van 27 april 1998. In die verklaring stelt [naam eigenaar] met betrekking tot de arbeidsverhouding van gedaagde II dat hij slechts op papier eigenaar was van [naam bedrijf] Fashion en dat hij de salarisspecificaties van [naam bedrijf] fictief heeft opgesteld.
De Raad is van oordeel dat de inhoud van deze verklaring een bevestiging vormt van datgene wat bij appellant reeds bekend was, dan wel bekend had kunnen zijn, waarmee niet meer dan de destijds bij appellant aanwezige twijfel omtrent de aard van de arbeidsverhoudingen van gedaagden wordt bevestigd. De Raad merkt in dit verband op dat de grotendeels gelijkluidende verklaring van [naam eigenaar] uit 1994 kennelijk niet heeft geleid tot een nader onderzoek door appellant naar de betrouwbaarheid van de destijds van de zijde van gedaagden overgelegde loonspecificaties, hoewel daarvoor gezien die verklaring naar het oordeel van de Raad alleszins aanleiding was. Mede daardoor wordt verificatie van de door [naam eigenaar] nadien afgelegde verklaring ernstig bemoeilijkt dan wel onmogelijk gemaakt.
De Raad is van oordeel dat uit een oogpunt van rechtzekerheid niet valt te aanvaarden dat een eenmaal genomen beslissing met betrekking tot verzekeringsplicht of tot toekenning van een uitkering, genomen op een tijdstip waarop alle voor die beslissing relevante feiten bekend waren, althans redelijkerwijs bekend konden zijn, met terugwerkende kracht ten nadele van de betrokkene wordt teruggekomen.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de besteden besluiten van 30 juli 1999 in strijd met de rechtszekerheid zijn genomen. Daarmee is tevens gegeven dat aan de bestreden besluiten van 11 oktober 1999 en 20 oktober 2000 de grondslag is komen te ontvallen. De aangevallen uitspraken dienen derhalve, die van 28 augustus 2000 op gewijzigde gronden, te worden bevestigd.”
In vervolg op deze uitspraak heeft appellant op 17 maart 2003 een tweetal primaire besluiten genomen met betrekking tot het recht van betrokkene op uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO. Daarbij heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat betrokkene op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet voldeed aan de inkomenseis ingevolge de AAW en dat betrokkene op die dag niet verzekerd was ingevolge de WAO. Gelet echter op de uitspraak van de Raad van 20 februari 2003 heeft appellant de AAW-uitkering van betrokkene eerst ingetrokken per 1 oktober 1998. Bij besluiten op bezwaar van 19 mei 2003 (hierna: de bestreden besluiten) zijn de bezwaren van betrokkene ongegrond verklaard en is ook de WAO-uitkering met ingang van 1 oktober 1998 ingetrokken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van betrokkene tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Voorts heeft zij de primaire besluiten van 17 maart 2003 herroepen alsmede bepalingen gegeven inzake vergoeding van griffierecht en proceskosten.
De rechtbank heeft als haar oordeel gegeven dat uit de overwegingen van de Raad in zijn uitspraak van 20 februari 2003 volgt dat appellant niet op zijn eerdere toekenningsbesluiten voor de toekomst terug kan komen dan na een nauwgezet onderzoek waaruit op grond van nieuwe feiten blijkt dat de eerdere besluitvorming onjuist is geweest. Nu door appellant geen nieuwe feiten naar voren zijn gebracht, zijn de thans bestreden besluiten genomen in strijd met de rechtszekerheid.
Appellant kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen. In hoger beroep heeft hij aangevoerd dat uit een in 1998 uitgevoerd nieuw onderzoek is gebleken dat destijds een onjuist beeld van de zaak is gecreëerd waardoor ten onrechte verzekeringsplicht voor betrokkene is aangenomen en voorts dat geen sprake is van het met terugwerkende kracht ontzeggen van uitkering nu dit reeds op 19 september 1998 aan betrokkene is meegedeeld.
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of de aangevallen uitspraak in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt als volgt.
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen had appellant naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 20 februari 2003 nieuwe besluiten op bezwaar moeten nemen en geen nieuwe primaire besluiten. Nu betrokkene zich niet tegen de door appellant gevolgde procedure heeft verzet zal de Raad, evenals de rechtbank heeft gedaan, de bestreden besluiten van 19 mei 2003 als uitgangspunt van zijn beoordeling nemen in die zin dat hij laatstgenoemde besluiten, welke – formeel gesproken en strikt genomen – niet op rechtsgevolg zijn gericht, als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), beschouwt als bevattende de eigenlijke motivering voor de nadere besluitvorming van het Uwv op het bezwaar van betrokkene tegen de besluiten van
18 september 1998 en 14 oktober 1998.
Met de thans bestreden besluiten wordt aan betrokkene uitkering ontzegd vanaf 1 oktober 1998. Betrokkene is er reeds vanaf 19 september 1998 van op de hoogte dat appellant van mening is dat zij geen recht heeft op uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO en vanaf
1 oktober 1998 worden de uitkeringen niet meer uitbetaald. De Raad kan betrokkene dan ook niet volgen in haar opvatting dat ook thans nog sprake is van het met terugwerkende kracht terugkomen op toekenningsbesluiten.
Aan zijn besluitvorming heeft appellant in het bijzonder ten grondslag gelegd de verklaring van 27 april 1998 van [naam eigenaar]. Ten aanzien daarvan heeft de Raad in zijn uitspraak van 20 februari 2003 al vastgesteld dat deze een - wat meer gedetailleerde - bevestiging vormt van hetgeen appellant al bekend was of kon zijn ten tijde van het nemen van zijn beslissingen in 1995 en 1996 inzake de verzekeringsplicht van betrokkene en de toekenning van uitkeringen. Daarvan uitgaande spitst het geding zich toe op de vraag of appellant op basis van een herwaardering van reeds bekende feiten en omstandigheden voor de toekomst mag terugkomen op zijn eerder genomen toekenningbesluiten.
De Raad is van oordeel dat deze vraag in beginsel bevestigend moet worden beantwoord. Daarbij geldt dan wel dat deze feiten en omstandigheden op zichzelf voldoende grondslag moeten vormen voor het nieuwe besluit en dat rekening wordt gehouden met de gevolgen van de nieuwe besluitvorming voor de betrokkene.
Op basis van de beschikbare gegevens is ook voor de Raad niet aannemelijk geworden dat betrokkene ten tijde van haar ziekmelding voor [naam eigenaar] dan wel [naam bedrijf] Fashion werkzaam was in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding. Weliswaar heeft betrokkene aan appellant een overeenkomst van overdracht van het bedrijf aan [naam eigenaar] per 14 september 1993 overgelegd, alsmede een arbeidsovereenkomst met [naam eigenaar] en loonspecificaties, maar de Raad heeft geen reden tot twijfel aan de verklaringen van [naam eigenaar] op 25 juli 1994 en 27 april 1998 tegenover opsporingsambtenaren dat deze papieren niet de werkelijkheid weergeven en dat er in feite op 14 september 1993 niets is veranderd en dat betrokkene de volledige bedrijfsvoering heeft behouden en de beschikking bleef houden over de bankrekeningen van [naam bedrijf] Fashion. Deze verklaring ligt immers in lijn met de bevindingen van looninspecteur A. Bots die in zijn rapport van 28 juni 1994 aangaf dat bij een dergelijke overdracht van de fiscaal verplichte afrekening van schulden, inventaris en goodwill in de administratie niet is gebleken, dat de door crediteuren en nutsbedrijven ook na 14 september 1993 gezonden nota’s op naam van betrokkene zijn gesteld of door betrokkene zijn betaald en dat betrokkene zich tegenover ten minste een vaste opdrachtgever bleef presenteren als eigenaresse van de zaak. In de administratie heeft Bots bij zijn onderzoek in juni 1994 verder geen loonspecificaties en loonbetalingsbewijzen aangetroffen. Hoewel betrokkene later kennelijk wel loonspecificaties heeft overgelegd, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat [naam eigenaar] haar ook loon verschuldigd was en ook niet – bij voorbeeld met kwitanties of bankoverschrijvingen – dat zij ook daadwerkelijk loon heeft ontvangen.
Voor de Raad is niet aannemelijk geworden dat er op 14 september 1993 feitelijk een einde is gekomen aan het zelfstandig ondernemerschap van betrokkene en dat zij vanaf die dag voor [naam eigenaar] werkzaam was in een met een privaatrechtelijke dienstbetrekking gelijk te stellen arbeidsverhouding. Appellant is op goede gronden tot de conclusie gekomen dat op 14 september 1994 geen verzekeringsplicht is ontstaan en dat betrokkene op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet verzekerd was voor de WAO.
De Raad stelt verder vast dat betrokkene na herhaald verzoek van het Uwv geen gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij in het jaar, voorafgaand aan het intreden van haar arbeidsongeschiktheid op 20 februari 1994, inkomsten heeft gehad uit of in verband met het verrichten van arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven, zodat zij niet voldeed aan de inkomenseis van artikel 6 van de AAW.
Gelet op het feit dat de toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen het gevolg is geweest van ook door betrokkene aan appellant verstrekte onjuiste informatie en betrokkene kon weten dat zij geen aanspraak kon maken op uitkering heeft appellant met het inachtnemen van een uitlooptermijn van slechts tien dagen niet gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid.
De Raad overweegt ten slotte nog het volgende.
Anders dan de rechtbank en appellante veronderstellen heeft de Raad met de hierboven geciteerde overwegingen uit zijn uitspraak van 20 februari 2003 niet als zijn oordeel uitgesproken dat betrokkenes uitkeringen niet meer zouden mogen worden ingetrokken, tenzij zich nieuwe feiten of omstandigheden zouden voordoen. De Raad heeft blijkens de laatst geciteerde alinea slechts de door appellant aan zijn besluitvorming toegekende terugwerkende kracht onaanvaardbaar geacht. De daaraan voorafgaande alinea’s zijn voor dit oordeel redengevend.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De inleidende beroepen tegen de bestreden besluiten moeten ongegrond worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de inleidende beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en
C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.J. Janssen.