ECLI:NL:CRVB:2015:3130

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2015
Publicatiedatum
15 september 2015
Zaaknummer
14-986 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenlandbijdrage Zorgverzekeringswet en recht op zorg in Frankrijk

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de buitenlandbijdrage in het kader van de Zorgverzekeringswet (Zvw). De appellant, een in Frankrijk woonachtige man, heeft op basis van de Europese Verordeningen 883/2004 en 1408/71 recht op zorg in Frankrijk ten laste van Nederland. De kwestie betreft de heffing van een buitenlandbijdrage, die door het Zorginstituut Nederland is opgelegd. De appellant betwistte de rechtmatigheid van deze bijdrage, stellende dat deze een ongelijke behandeling vormt en dat hij geen recht had op AWBZ-zorg in Nederland, wat hem zou dwingen tot remigratie.

De Raad heeft vastgesteld dat de buitenlandbijdrage niet kan worden gekwalificeerd als belasting, maar als een sociale bijdrage die bedoeld is voor de financiering van het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel. De rechtbank had eerder de bezwaren van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de heffing van de buitenlandbijdrage niet in strijd is met het Europese recht en dat de woonlandfactor geen overduidelijke onevenredigheid oplevert. De uitspraak benadrukt dat de appellant, ondanks zijn verzet, niet kan ontsnappen aan de verplichting om de buitenlandbijdrage te betalen, aangezien hij recht heeft op zorg in Frankrijk.

De uitspraak is gedaan in het openbaar en bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam, waarbij de rechtbank de berekening van de buitenlandbijdrage en de toepassing van de woonlandfactor heeft goedgekeurd. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14.986 ZVW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 januari 2014, 13/1537 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Frankrijk (appellant)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
Datum uitspraak: 9 september 2015
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgehad tezamen met de zaken 13/1661 ZVW, 13/1808 ZVW en 14/4443 ZVW op 25 maart 2015. In die zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan. Appellant is verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulder.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1930, woont vanaf 1990 in Frankrijk. In 2010 ontving hij pensioenen op grond van de Algemene Ouderdomswet en pensioenen van Nationale Nederlanden Levensverzekering Maatschappij N.V., de Stichting Kuwait Petroleum Pensioenfonds Nederland, de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Koopvaardij en de Stichting Pensioenfonds ABP.
1.2.
Cvz heeft appellant als verdragsgerechtigde aangemerkt. Als verdragsgerechtigde heeft appellant op grond van Verordening EEG nr. 1408/71 (Vo. 1408/71) en Verordening (EG)
nr. 883/2004 (Vo 883/2004) recht op zorg in zijn woonland (Frankrijk), ten laste van Nederland. Voor dit recht op zorg is hij op grond van artikel 69 van de Zorgverzekeringswet (Zvw) een bijdrage verschuldigd (de buitenlandbijdrage). Door het Caisse Primaire d’Assurance Maladie in Frankrijk, het bevoegde orgaan, is - op het E-121 formulier - op
23 februari 2006 bevestigd dat appellant met ingang van 1 januari 2006 in Frankrijk is ingeschreven voor medische zorg en dat de kosten voor die zorg ten laste van Nederland komen.
1.3.
Cvz heeft appellant een definitieve jaarafrekening over het jaar 2010 toegezonden. De daarin vastgestelde buitenlandbijdrage bestaat uit een nominaal deel, een inkomensafhankelijk deel berekend op grond van artikel 5.2 van de Zvw (inkomensafhankelijke Zvw-bijdrage) en een inkomensafhankelijk deel berekend op grond van overeenkomstig de Wet financiering sociale verzekeringen verschuldigde premie voor de Algemene wet bijzondere ziektekosten (inkomensafhankelijke AWBZ-bijdrage). De aldus bepaalde grondslag is vermenigvuldigd met de zogenaamde woonlandfactor. Het berekende bedrag ad € 3.473,51 is verminderd met de inhoudingen van € 2.271,28.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 15 februari 2013 (bestreden besluit) heeft Cvz de bezwaren van appellant tegen de jaarafrekening buitenlandbijdrage ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank de berekening van de woonlandfactor uiteengezet en overwogen dat door toepassing van de woonlandfactor appellant niet betaalt voor zorg waar hij in het Franse zorgpakket geen aanspraak op kan maken. Verder heeft de rechtbank onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2012:BX9233) overwogen dat bij toepassing van de woonlandfactor geen sprake is van een overduidelijke onevenredigheid bij ongelijke behandeling van bijdrageplichtigen en in Nederland woonachtige premieplichtigen. Verder heeft de rechtbank onder verwijzing naar artikel 6.3.3, eerste lid, van de Regeling zorgverzekering (Regeling) en de uitspraak van de Raad van 17 december 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY6575) overwogen dat Cvz niet verplicht is de buitenlandbijdrage op pensioenen te laten inhouden. Het beroep op schending van het EVRM heeft de rechtbank eveneens verworpen.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en, ter aanvulling van de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden, aangevoerd dat hij restitutie wenst van de voor de periode tot 1 mei 2010 gevorderde bedragen omdat hij destijds geen aanspraak kon maken op AWBZ-zorg. Daarbij heeft hij verwezen naar de overweging van de Raad in de uitspraak van 7 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT2302 dat nationale wetgeving op het gebied van de sociale zekerheid met artikel 21 VWEU blijft stroken, mits zij er niet zonder meer toe leidt dat sociale bijdragen worden betaald zonder dat daar een recht op prestaties tegenover staat. Verder heeft hij aangevoerd dat hij vanaf 1 mei 2010 AWBZ-zorg uitsluitend in Nederland zou kunnen krijgen en dus zou moeten remigreren en dat dit in strijd is met het in het EVRM neergelegde recht op eerbiediging van zijn privé-, familie- en gezinsleven. Verder heeft appellant aangevoerd dat het AWBZ-deel van de buitenlandbijdrage is aan te merken als een belasting.
3.2.
Het Zorginstituut heeft er, ter aanvulling van de in de uitspraak op bezwaar en het verweerschrift in eerste aanleg, op gewezen dat de door appellant genoemde uitspraak van de Raad niet uitsluit dat de toepassing van nationale wetgeving op het gebied van de sociale zekerheid minder gunstig is voor een betrokkene, mits die wetgeving er niet zonder meer toe leidt dat sociale bijdragen worden betaald zonder dat daar een recht op prestaties tegenover staat. De regeling in artikel 28 bis van Vo. 1408/71 strekt er mede toe benadeling te voorkomen van lidstaten die, ten aanzien van de zorgverzekering, een ingezetenenstelsel hanteren. Op grond van artikel 33 van die verordening is Nederland dan ook bevoegd een bijdrage te heffen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op grond van Vo. 1408/71, dan wel
Vo 883/2004 recht heeft op zorg in Frankrijk ten laste van Nederland. De bepalingen van artikel 25 en 30 van Vo 883/2004 hebben met betrekking tot de in geschil zijnde kwestie dezelfde strekking als de bepalingen van artikel 28 bis en 33 van Vo. 1408/71. Met betrekking tot de beoordeling van de gronden van het hoger beroep geldt dan ook hetzelfde als opgenomen in overweging 4.1 van de uitspraak van de Raad met kenmerk 13/1661 ZVW en 13/1808 ZVW.
4.2.
Wat betreft de stelling van appellant dat de buitenlandbijdrage is aan te merken als een vorm van belasting wordt verwezen naar overweging 3.3 van de uitspraak van de Raad van
26 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ6362. In die overweging heeft de Raad, onder verwijzing naar arresten van het Hof van Justitie, de buitenlandbijdrage gekwalificeerd als een sociale bijdrage bestemd voor de financiering van (een deel van) het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep moet worden verworpen en de aangevallen uitspraak kan worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J. Brand en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2015.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) H.J. Dekker

AP