In deze zaak gaat het om de beëindiging van een tijdelijke proeftijdaanstelling van de appellant bij de gemeente Velsen wegens ongeschiktheid voor de functie. De appellant was vanaf 1 januari 2012 tijdelijk aangesteld en had tot 1 juli 2012 de tijd om zijn functioneren te bewijzen. Tijdens een beoordelingsgesprek op 18 juni 2012 scoorde hij op drie punten onvoldoende, wat leidde tot een verlenging van zijn aanstelling tot 1 juli 2013. Echter, na meerdere gesprekken en een aantal geconstateerde tekortkomingen in zijn functioneren, besloot het college op 4 oktober 2012 om de aanstelling per 1 december 2012 te beëindigen.
De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de tekortkomingen in zijn functioneren niet voldoende waren om een tussentijds ontslag te rechtvaardigen. Hij stelde dat de tekortkomingen te wijten waren aan administratieve onzorgvuldigheid en miscommunicatie. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de tekortkomingen wel degelijk relevant waren en dat de appellant een reële kans had gekregen om zich te verbeteren, maar hierin niet was geslaagd. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de tekortkomingen hem niet te verwijten waren. De Raad concludeerde dat de beëindiging van de proeftijdaanstelling gerechtvaardigd was, gezien de herhaalde tekortkomingen en het gebrek aan verbetering.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van de appellant en de rechtbank zorgvuldig hebben gewogen. De Raad kwam tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.