ECLI:NL:CRVB:2014:532

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2014
Publicatiedatum
20 februari 2014
Zaaknummer
12-4230 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van de functie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar die is ontslagen wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van haar functie. De Centrale Raad van Beroep heeft op 20 februari 2014 uitspraak gedaan in deze kwestie, waarbij het hoger beroep van de appellante niet slaagde. De appellante was tijdelijk aangesteld bij de gemeente Midden-Drenthe en had een proeftijd van een jaar. Tijdens deze proeftijd zijn er verschillende voortgangsgesprekken gevoerd, waaruit bleek dat de appellante niet voldeed aan de verwachtingen. Het college van burgemeester en wethouders heeft uiteindelijk besloten om haar ontslag te verlenen op basis van artikel 8:6 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). De rechtbank Assen had eerder het beroep van de appellante tegen dit ontslag ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht het college in de gelegenheid had gesteld om getuigenbewijs te leveren, en dat de appellante onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat zij onterecht was ontslagen. De Raad concludeerde dat de relevante tekortkomingen in het functioneren van de appellante aannemelijk waren gemaakt en dat zij een reële kans had gekregen om zich te bewijzen tijdens de proeftijd, maar hierin niet was geslaagd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

12/4230 AW
Datum uitspraak: 20 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 3 juli 2012, 10/44 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.F. van Norel hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2013. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.C. Mertens en drs. J. Krolis-Hollander.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is met ingang van 1 februari 2009 aangesteld als [naam functie] bij de afdeling [naam afdeling] van de gemeente Midden-Drenthe, tijdelijk voor de duur van een jaar, bij wijze van proef.
1.2. Op 6 maart 2009 en 4 juni 2009 zijn met appellante voortgangsgesprekken gevoerd.
1.3. Nadat haar het voornemen daartoe was bekend gemaakt, is aan appellante bij besluit
van 10 november 2009 met toepassing van artikel 8:6 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) met ingang van
15 november 2009 ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van haar functie anders dan op grond van ziekten of gebreken. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 6 januari 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellante heeft betoogd dat de rechtbank het college ten onrechte (achteraf) in de gelegenheid heeft gesteld om door middel van getuigenbewijs nader bewijs te leveren voor de juistheid van de aan het ontslag ten grondslag gelegde feiten. Volgens appellante had het college de gestelde ongeschiktheid voor de functie al voorafgaand aan het ontslag voldoende feitelijk moeten onderbouwen. Dit betoog slaagt niet. Blijkens een griffiersbrief van
29 september 2011 heeft de rechtbank op die datum (voorlopig) bepaald dat het standpunt van het college dat appellante onvoldoende kennis, vaardigheden of niveau heeft om haar functie naar behoren uit te oefenen, onvoldoende bevestiging vond in het tot dan toe bijeengebrachte bewijs. De rechtbank heeft het college vervolgens - kennelijk in een zogenoemde informele lus - in de gelegenheid gesteld om aan de hand van getuigenbewijs nader bewijs aan te dragen. Blijkens het proces-verbaal van een op 3 april 2012 gehouden getuigenverhoor heeft de rechtbank bij die gelegenheid de door het college meegebrachte getuige O., [naam leiding en begeleider] bij de gemeente Midden-Drenthe, gehoord. Hetgeen naar voren is gekomen in dit getuigenverhoor heeft de rechtbank mede in haar beoordeling betrokken. Anders dan appellante veronderstelt, staat geen rechtsregel in de weg aan deze handelwijze van de rechtbank. De Raad heeft al eerder overwogen dat het partijen vrijstaat hun stellingen over de
juistheid van de feiten waarop een beslissing berust, tijdens de behandeling van het beroep of hoger beroep, te staven met bewijsmiddelen (19 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN5657).
3.2.
In artikel 8:12, eerste lid, van de CAR/UWO is bepaald dat de ambtenaar die tijdelijk is aangesteld voor bepaalde tijd, van rechtswege ontslagen is op de datum waarop die tijd verstrijkt. Ingevolge artikel 8:12:1 van de CAR/UWO kan een ambtenaar in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd ook ontslag worden verleend op één van de andere gronden genoemd in hoofdstuk 8 van de CAR/UWO.
3.3.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL2821, overweegt de Raad, dat uit het samenstel van de bepalingen van artikel 8:12 en artikel 8:12:1 van de CAR/UWO voortvloeit dat het college bij een tussentijds ontslag uit een tijdelijke aanstelling moet kiezen uit één van de gronden van hoofdstuk 8 van de CAR/UWO. Het college heeft ervoor gekozen appellante te ontslaan wegens ongeschiktheid of onbekwaamheid anders dan op grond van ziekten of gebreken als bedoeld in artikel 8:6 van de CAR/UWO. Dit ongeschiktheidsontslag moet worden beoordeeld in het licht van de proeftijdsituatie. Dat betekent dat voor de beoordeling niet de (zware) toetsingsmaatstaf dient te worden aangelegd die gebruikelijk is bij een ongeschiktheidsontslag uit een vast dienstverband. Het betekent anderzijds dat ook niet kan worden volstaan met de (lichte) toetsing die aan de orde is bij het niet voortzetten van een tijdelijk dienstverband op proef bij het van rechtswege aflopen daarvan, welke toetsing beperkt is tot de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de ambtenaar niet aan de in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen heeft voldaan. De toetsing zal minder terughoudend moeten zijn. Zij zal zich moeten toespitsen op de beantwoording van de vraag of de aanwezigheid van relevante tekortkomingen in het functioneren van de ambtenaar aannemelijk is gemaakt en of de ambtenaar een reële kans heeft gekregen zich waar te maken in de proeftijd en daarin niet is geslaagd.
3.4.
De gedingstukken laten zien dat het functioneren van appellante van meet af aan op belangrijke onderdelen tekortschoot. Dit blijkt in het bijzonder uit de verslagen van de op
6 maart 2009 en 4 juni 2009 gevoerde voortgangsgesprekken. Uit deze gespreksverslagen komt naar voren dat de productie van appellante zorgen baart, dat zij structureel achterstanden heeft in haar werk doordat zij geen overzicht heeft en geen structuur kan aanbrengen en dat collega’s moeten bijspringen om aanvragen voor appellante af te handelen. De Raad ziet dit beeld bevestigd in het feit dat appellante ook zelf blijk gaf niet gelukkig te zijn met de wijze waarop de zaken liepen en (aanvankelijk) naar ander werk is gaan omzien.
3.5.
Er zijn geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van appellante dat het haar heeft ontbroken aan (technische) hulpmiddelen om haar werk goed te kunnen doen. Dat van onvoldoende begeleiding sprake was is evenmin gebleken. Zo blijkt uit de verklaring van de getuige O. dat hij appellante heeft ingewerkt, dat zij met vragen op vakinhoudelijk gebied bij hem terecht kon en dat dergelijke vragen ook konden worden voorgelegd aan een kwaliteitsmedewerker. Voorts komt uit de onder 3.4 genoemde gespreksverslagen naar voren dat appellante na 6 maart 2009 extra begeleiding heeft gehad. Appellante kreeg daarbij ondersteuning op haar werkplek, haar werkvoorraad werd diverse malen met haar doorgenomen en zij kreeg hulp in het aanbrengen van structuur in haar werk.
3.6.
De conclusie is dat de aan het slot van overweging 3.3 geformuleerde vraag bevestigend moet worden beantwoord.
3.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2014.
(getekend) J.Th. Wolleswinkel
(getekend) O.P.L. Hovens

HD