ECLI:NL:CRVB:2015:3013

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2015
Publicatiedatum
4 september 2015
Zaaknummer
14-1301 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep Zorginstituut Nederland inzake zorgverzekeringsplicht en boete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Zorginstituut Nederland tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. Betrokkene verkeerde in de veronderstelling dat zij voldeed aan de verplichting om een zorgverzekering af te sluiten onder de Zorgverzekeringswet (Zvw). Het Zorginstituut had betrokkene eerder aangemaand om een zorgverzekering af te sluiten, maar betrokkene stelde dat zij dit had gedaan via de werkgever van haar echtgenoot. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de verzekering bij de werkgever niet voldoet aan de eisen van de Zvw. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken en concludeert dat betrokkene niet tijdig een zorgverzekering heeft afgesloten en dat er geen reden is om de opgelegde boete te matigen. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van betrokkene wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

14/1301 ZVW
Datum uitspraak: 19 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
29 januari 2014, 13/6781 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Het Zorginstituut heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2015. Betrokkene is verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij brief van 21 maart 2012 heeft het Zorginstituut betrokkene bericht dat zij geen zorgverzekering heeft en haar aangemaand dat zij binnen drie maanden een zorgverzekering dient af te sluiten.
1.2.
Bij besluit van 9 juli 2012 heeft het Zorginstituut betrokkene een boete van € 356,49 opgelegd, omdat zij niet binnen drie maanden na 21 maart 2012, zijnde 21 juni 2012, een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, van de Zorgverzekeringswet (Zvw) heeft afgesloten.
1.3.
In bezwaar heeft betrokkene zich op het standpunt gesteld dat zij wel degelijk een zorgverzekering heeft afgesloten en wel bij de werkgever van haar (toenmalige) echtgenoot, zijnde de [naam werkgever echtgenoot]. In verband daarmee heeft zij haar verzekering bij VGZ opgezegd en is zij vanaf 2012 ingeschreven bij de Ziekenkas van de [naam werkgever echtgenoot].
1.4.
Het Zorginstituut heeft in reactie daarop aan betrokkene te kennen gegeven dat haar bezwaar betrekking heeft op de vraag of zij al dan niet verplicht verzekerd is voor de AWBZ. In het geval daarvan sprake is, dient betrokkene een zorgverzekering af te sluiten. Over de vraag of betrokkene al dan niet verzekerd is voor de AWBZ, dient de Sociale Verzekeringsbank (SVB) te beslissen.
1.5.
Bij beslissing van 21 juni 2013 heeft de SVB vastgesteld dat betrokkene vanaf
24 januari 1989 verzekerd is voor de AWBZ en dat zij verplicht is in Nederland een zorgverzekering af te sluiten. Betrokkene heeft tegen dit besluit van de SVB geen bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij besluit van 29 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het Zorginstituut het bezwaar tegen het besluit van 9 juli 2012 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Zorginstituut er op gewezen dat de ziektekostenverzekering van betrokkene via de [naam werkgever echtgenoot] geen zorgverzekering is in de zin van de Zvw en dat zij om die reden niet voldoet aan de verzekeringsplicht op grond van de Zvw.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank verwezen naar een eerdere uitspraak van
4 juli 2012 (ECLI:NL:RBSGR:2012:BX2201) en overwogen dat het Zorginstituut had moeten onderzoeken of de (voorwaarden van de) verzekering van betrokkene bij de [naam werkgever echtgenoot] voldeed aan de bij en krachtens de hoofdstukken 2 en 3 van de Zvw gestelde regels en dan met name of die verzekering meer dan wel minder zorg aanbiedt dan het wettelijk stelsel toelaat. De rechtbank heeft kennis genomen van de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 25 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX2543, ECLI:NL:RVS:2012:BX2549, ECLI:NL:RVS:2012:BX2552 en ECLI:NL:RVS:2012:BX2567, waaruit volgt dat geen sprake is van een zorgverzekering in de zin van artikel 1, onder d, van de Zvw wanneer de zorgverzekeraar de verzekering niet zoals artikel 25 van de Zvw voorschrijft bij de zorgautoriteit heeft gemeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze uitspraken voor de voorliggende kwestie geen betekenis hebben omdat de Afdeling voor zaken als de onderhavige niet de bevoegde hoger beroepsinstantie is en omdat in deze uitspraken een wezenlijk andere rechtsvraag aan de orde was dan de vraag of terecht een bestuurlijke boete op grond van de artikelen 9a en 9b van de Zvw is opgelegd. De rechtbank heeft vervolgens het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd vanwege strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 9 juli 2012 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde (bestreden) besluit.
3. Het Zorginstituut heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verzekering van betrokkene bij de [naam werkgever echtgenoot] niet is aan te merken als een zorgverzekering in de zin van de Zvw, dat het door de rechtbank noodzakelijk geachte onderzoek niet nodig is en dat het Zorginstituut betrokkene voldoende duidelijk heeft gemaakt dat haar verzekering bij de [naam werkgever echtgenoot] geen zorgverzekering is als bedoeld in de Zvw.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Betrokkene heeft blijkens haar beroepschrift en hetgeen zij ter zitting naar voren heeft gebracht in de veronderstelling verkeerd dat zij met de verzekering bij de [naam werkgever echtgenoot] die ook in Nederland dekking geeft, heeft voldaan aan de in Zvw opgenomen verplichting een zorgverzekering af te sluiten. Die veronderstelling is onjuist.
4.3.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 18 juni 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2115), waarin de Raad zich geschaard heeft achter de uitspraken van de Afdeling van 25 juli 2012, treft het hoger beroep van het Zorginstituut doel. Het Zorginstituut heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de verzekering van betrokkene bij de [naam werkgever echtgenoot] niet aan de bij en krachtens de hoofdstukken 2 en 3 van de Zvw gestelde regels voldoet en dat evenmin is voldaan aan de in artikel 25 van de Zvw neergelegde meldingsverplichting.
4.4.
Gelet op hetgeen in 4.2 en 4.3 is overwogen is voor een onderzoek, als door de rechtbank noodzakelijk geacht, geen plaats. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd.
5.1.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het Zorginstituut in het bestreden besluit terecht heeft vastgesteld dat betrokkene niet tijdig een voorgeschreven zorgverzekering heeft afgesloten.
5.2.
Nu betrokkene bij brief van 21 maart 2012 bericht heeft gekregen dat zij geen zorgverzekering had en is aangemaand alsnog een dergelijke verzekering af te sluiten maar niet tijdig enig vervolg heeft gegeven aan deze aanmaning, is geen sprake van een situatie waarin betrokkene geen verwijt treft.
5.3.
Betrokkene heeft nog verwezen naar rechterlijke uitspraken in vergelijkbare situaties. Deze uitspraken zijn echter achterhaald door de uitspraak als genoemd onder 4.3.
Nu de behandeling in de fase tot aan de uitspraak in beroep, dan wel hoger beroep heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn, is er geen reden de opgelegde boete te matigen.
5.4.
Het beroep van betrokkene dient gelet op hetgeen is overwogen in 5.1 tot en met 5.3 ongegrond te worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 29 juli 2013 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2015.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) V. van Rij

AP