3.2.Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv blijft van opvatting dat aan het ontbreken van de beveiligerspas niet de betekenis kan worden toegekend die appellant daaraan toegekend wil zien. Volgens het Uwv had werkgeefster geen goede grond om de loonbetaling bij ziekte met ingang van 1 januari 2011 te staken. Met het aangaan van de beëindigingsovereenkomst heeft appellant een loonaanspraak prijsgegeven en daarin is een benadelingshandeling gelegen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW bestaat geen recht op een ZW-uitkering als de werknemer recht heeft op doorbetaling van loon op grond van
artikel 7:629 van het BW of als het recht op doorbetaling van loon door toepassing van het derde, vijfde, zesde of negende lid van artikel 7:629 van het BW geheel of gedeeltelijk ontbreekt.
4.1.2.In artikel 7:627 van het BW ligt het uitgangspunt vast dat de werknemer geen recht heeft op loon als hij de overeengekomen arbeid niet verricht. Artikel 7:628, eerste lid, van het BW geeft daarop een uitzondering met de bepaling dat de werknemer het recht op loon behoudt als hij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen.
4.1.3.Met artikel 7:629, eerste lid, van het BW is voor de zieke werknemer een bijzondere regeling tot stand gebracht. Op grond van dit artikellid behoudt de werknemer voor een tijdvak van 104 weken recht op loon als hij als gevolg van onder meer ziekte ongeschikt is om de overeengekomen arbeid te verrichten.
4.1.4.Tussen partijen is niet in geschil dat geen van de uitsluitingsgronden van het derde lid van artikel 7:629 van het BW zich voordoet. Evenmin is in geschil dat werkgeefster niet met beroep op het vijfde, zesde of negende lid aan appellant geen loon tijdens ziekte heeft betaald.
4.1.5.Op grond van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW weigert het Uwv een ZW-uitkering geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend, als de werknemer door zijn doen en laten onder meer het Algemeen Werkloosheidsfonds heeft benadeeld of zou kunnen benadelen. In het tweede lid van artikel 45 van de ZW is bepaald dat de maatregel van het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de gedraging kan worden verweten. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.1.6.Uit artikel 7, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (Besluit van 23 augustus 2007, Stb. 2007, 304 en gewijzigd op 29 december 2008,
Stb. 2008, 597) in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 2, zesde lid, van dat besluit volgt dat de maatregel bij een benadelingshandeling als bedoeld in
artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW is een weigering van uitkering voor de duur dat de werknemer aanspraak op loon zou kunnen doen gelden.
4.2.1.Vaststaat dat appellant met ondertekening van de beëindigingsovereenkomst, waarvan het in 1.2 aangehaalde artikel deel uitmaakt, de mogelijkheid om werkgeefster aan te spreken op betaling van loon over de periode van 1 januari 2011 tot 1 april 2012 heeft prijsgegeven.
4.2.2.In vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:891) is tot uitgangspunt genomen dat uit de wetsgeschiedenis (onder meer aangehaald in ECLI:NL:CRVB:1998:AA8998) volgt dat de wetgever met artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW in het bijzonder het oog heeft gehad op de situatie waarin de werknemer zijn recht op loon prijsgeeft op een moment waarop het ongeschiktheidsrisico reeds is ingetreden. 4.3.1.In het geval van appellant wordt op grond van de door partijen verstrekte informatie ervan uitgegaan dat werkgeefster, nadat appellant zich op 4 juni 2010 bij haar had ziek gemeld, heeft voldaan aan haar uit artikel 7:629, eerste lid, van het BW voortvloeiende verplichting en de loonbetaling aan hem heeft voortgezet.
4.3.2.Appellant heeft in bezwaar, beroep en hoger beroep gesteld dat werkgeefster de loonbetaling aan hem heeft gestaakt op de grond dat appellant niet langer in het bezit was van een beveiligerspas. Hij heeft nagelaten deze stelling te onderbouwen. Een schriftelijk stuk waaruit blijkt dat werkgeefster het niet verlengen van de beveiligerspas aan de stopzetting van de loonbetaling met ingang van 1 januari 2011 ten grondslag heeft gelegd, ontbreekt.
4.3.3.In zijn in 1.5 genoemde brief van 4 juni 2012 heeft appellant naar voren gebracht dat werkgeefster appellant vanaf 1 januari 2011 geen loon meer heeft betaald omdat appellant voor werkgeefster onbereikbaar zou zijn geweest. Uit dezelfde brief blijkt dat met een op
22 juni 2011 door het Uwv gegeven zogenoemd deskundigenoordeel de opvatting van een verzekeringsarts van het Uwv is gevraagd over de invloed van de ziekte van appellant op zijn mogelijkheden voor normale contactopname met werkgeefster. Uit wat appellant in zijn brief van 4 juni 2012 heeft gesteld, wordt afgeleid dat werkgeefster appellant zal hebben verweten dat hij zich niet hield aan de verplichtingen waaraan hij zich als zieke werknemer had te houden en dat appellant dit verwijt met het deskundigenoordeel heeft weerlegd. In zijn meergenoemde brief heeft appellant zelf geconcludeerd dat op grond van het verkregen deskundigenoordeel werkgeefster op en na 1 januari 2011 loon aan hem verschuldigd was.
4.3.4.Op basis van de gedingstukken moet worden vastgesteld dat appellant vervolgens heeft verondersteld dat werkgeefster desalniettemin het loon vanaf 1 januari 2011 onbetaald zou laten, omdat appellant wegens het niet hebben van een beveiligerspas ook geen loonaanspraak geldend zou hebben kunnen maken als hij niet ziek was geweest.
4.3.5.Appellant heeft gelijk dat hij, was hij niet ziek geweest, geen recht op loonbetaling zou hebben kunnen ontlenen aan artikel 7:628, eerste lid, van het BW. Tussen partijen is niet in geschil dat de beveiligerspas niet is verlengd in verband met een strafrechtelijke veroordeling van appellant en dus door een oorzaak die niet in redelijkheid voor rekening van werkgeefster behoort te komen. Daarmee is nog niet gezegd dat werkgeefster per 1 januari 2011 de reden om appellant geen loon te betalen heeft gewijzigd.
4.3.6.Een aanwijzing dat werkgeefster al eerder dan bij het opstellen van de beëindigingsovereenkomst een beroep heeft gedaan op artikel 7:627 van het BW of zich heeft beroepen op de wetsgeschiedenis van artikel 7:629 van het BW, waaruit volgens appellant is af te leiden dat hij in de situatie waarin hij op en na 1 januari 2011 was komen te verkeren als zieke werknemer niet langer recht op doorbetaling van zijn loon zou hebben, is er niet.
4.3.7.Dat appellant en werkgeefster voorafgaand aan de beëindigingsovereenkomst met elkaar hebben gesproken over de gevolgen die voor de arbeidsovereenkomst zouden moeten worden verbonden aan het gemis van een beveiligerspas blijkt uit de considerans van de beëindigingsovereenkomst. Daarin is opgenomen dat partijen hebben gezocht naar alternatieve functies voor appellant binnen de organisatie van werkgeefster. Merkwaardig genoeg blijkt uit de considerans noch uit de daarop volgende bepalingen van de overeenkomst dat partijen daarbij op enigerlei wijze de in januari 2012 al negentien maanden voortdurende ongeschiktheid van appellant wegens ziekte hebben betrokken.