ECLI:NL:CRVB:2015:3003

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2015
Publicatiedatum
3 september 2015
Zaaknummer
14-474 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die met rugklachten uitviel uit zijn functie als ondersteunend facilitair medewerker, had geen recht op een WIA-uitkering vastgesteld door het Uwv, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij het medisch onderzoek zorgvuldig werd geacht. De rechtbank oordeelde dat de door de appellant geschetste subjectieve klachten niet voldoende waren onderbouwd met medische stukken.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat zijn beperkingen door de verzekeringsartsen van het Uwv waren onderschat en dat er discrepanties waren tussen de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en de actuele mogelijkhedenlijst van de bedrijfsarts. De appellant stelde dat hij niet in staat was de geselecteerde functies te verrichten vanwege zijn pijnklachten en longklachten. Het Uwv verzocht de rechtbank om de eerdere uitspraak te bevestigen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht geen aanleiding zag om de conclusies van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voor onjuist te houden. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts de beperkingen van de appellant correct had vastgesteld en dat er geen noodzaak was voor een urenbeperking. De Raad concludeerde dat de appellant, uitgaande van de vastgestelde belastbaarheid, in staat was de werkzaamheden te verrichten die verbonden waren aan de geselecteerde functies. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/474 WIA
Datum uitspraak: 2 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
16 december 2013, 13/3986 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.A.M. Kools, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 15 april 2015 heeft mr. L. Boon zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boon. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als ondersteunend facilitair medewerker. Op 1 maart 2010 is hij met rugklachten voor dit werk uitgevallen.
1.2.
Bij besluit van 4 maart 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
9 april 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 24 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 maart 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig geacht. Zij heeft overwogen dat de ter zitting door appellant geschetste subjectieve beleving hierin niet kan worden meegenomen, nu de door appellant ervaren klachten niet zijn onderbouwd met medische stukken. Omdat appellant in beroep geen andere medische informatie heeft overgelegd dan welke door de verzekeringsartsen van het Uwv al is meegenomen in hun medische beoordeling en appellant heeft verklaard geen nadere medische informatie over te kunnen leggen die zijn standpunt onderbouwt, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om meer beperkingen aan te nemen op de datum 9 april 2013 dan het Uwv heeft gedaan. Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgelegde beperkingen heeft de rechtbank geoordeeld dat de voorbeeldfuncties die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, voor appellant in medisch opzicht geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid door de verzekeringsartsen van het Uwv zijn onderschat. In de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 februari 2013 is zijn belastbaarheid op verschillende onderdelen niet correct weergegeven. Voorts is er volgens appellant een discrepantie tussen de door het Uwv opgestelde FML en de door de bedrijfsarts op 18 april 2012 opgestelde actuele mogelijkhedenlijst. Appellant heeft verder aangevoerd dat een urenbeperking aangenomen had moeten worden wegens zijn pijnklachten en slaapproblemen. Tevens heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. De functies elektronica monteur (sbc-code 267040) en wikkelaar (sbc-code 267050) zijn ongeschikt, omdat hierin dampen voorkomen en appellant kampt met longklachten. De functie van productiemedewerker industrie (sbc-code 111180) is ongeschikt, omdat daarin 60 maal per dag ongeveer vijf kilogram getild moet worden, terwijl appellant volgens de FML 300 keer per dag één kilogram mag tillen. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat er in de geselecteerde functies onvoldoende mogelijkheden zijn om te wisselen van houding.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding is om de conclusies van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. In de verzekeringsgeneeskundige rapporten is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd welke beperkingen appellant met ingang van 9 april 2013 ondervond voor het verrichten van arbeid en waarom geen reden bestaat meer of verdergaande beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts heeft na dossierstudie en spreekuur-contact, waarbij een anamnese is afgenomen en lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, vastgesteld dat appellant beperkingen aan zijn rug heeft en daarom is aangewezen op lichte, rugsparende arbeid. Voor een medische urenbeperking bestaat volgens deze arts geen noodzaak. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in een FML van 19 februari 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossieronderzoek verricht, appellant gezien op de hoorzitting, overleg gevoerd met de verzekeringsarts en de in bezwaar ingebrachte informatie van de behandelend sector bij haar beoordeling betrokken. In haar rapport van 1 mei 2013 heeft deze arts de bevindingen van de verzekeringsarts onderschreven. Omdat bij appellant geen ziektebeeld bestond waaruit ernstige energetische belemmeringen voortvloeiden, zag ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding voor een urenbeperking.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen reden om het oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden. Ook in hoger beroep heeft appellant geen nadere medische informatie ingebracht die steun biedt voor de grond dat zijn beperkingen door het Uwv zijn onderschat. De omstandigheid dat de bedrijfsarts in de actuele mogelijkhedenlijst van 18 april 2012 op enkele punten meer beperkingen heeft aangenomen dan het Uwv, vormt geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen. Volgens vaste rechtspraak (onder meer ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7039) is het de uitsluitende de taak van de verzekeringsarts om de beperkingen van een verzekerde in kaart te brengen en vast te leggen in een FML. Daarbij is hij niet gehouden tot een bijzondere motivering indien deze vastlegging een andere uitkomst heeft dan de door de bedrijfsarts vastgestelde beperkingen. Die laatste is bedoeld om de
re-integratiemogelijkheden van een betrokkene in kaart te brengen en heeft dus een ander doel dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA. Ook kan er niet aan worden voorbijgegaan dat de actuele mogelijkhedenlijst bijna een jaar voor de datum in geding is opgesteld.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde en in de FML van
19 februari 2013 weergegeven belastbaarheid, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant per 9 april 2013 in staat was de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de voor hem geselecteerde functies. Arbeidsdeskundigen bezwaar en beroep hebben in rapporten van 23 juli 2013, 17 februari 2014 en 27 mei 2015 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen de werkzaamheden verbonden aan deze functies kon vervullen. In deze rapporten heeft de arbeidsdeskundige toegelicht dat er in de geselecteerde functies voldoende mogelijkheden zijn om te wisselen van houding, omdat zitten kan worden afgewisseld met kort staan en lopen. In de functies van elektronicamonteur en wikkelaar komen enige soldeerdampen voor, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze voor appellant als niet bezwaarlijk beschouwd, omdat de hoeveelheid stof en dampen gering is en er bovendien een afzuiginstallatie aanwezig is. Voorts wordt in de functie productiemedewerker industrie de belastbaarheid van appellant niet overschreden op het aspect tillen. Appellant is blijkens de FML van 19 februari 2013 in staat ongeveer vijf kilogram te tillen of te dragen en hij kan ongeveer 300 keer per uur voorwerpen van ruim één kilogram hanteren. In de functie van productiemedewerker industrie moet 60 keer per uur ongeveer vijf kilogram getild worden, wat beduidend lager is dan de toegestane frequentie van 300 keer per uur. Ook het maximaal aantal kilogrammen dat appellant mag tillen wordt niet overschreden.
4.4.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en E.W. Akkerman en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2015.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) P. Uijtdewillegen

UM