ECLI:NL:CRVB:2015:2670

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2015
Publicatiedatum
7 augustus 2015
Zaaknummer
13/4352 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van re-integratie-inspanningen door werkgever in het kader van loonsanctie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de re-integratie-inspanningen van een werkgever, appellante, in het kader van een loonsanctie opgelegd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft een werknemer die recht heeft op loon tijdens ziekte, waarbij het Uwv op basis van de beschikbare gegevens heeft geconcludeerd dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De loonsanctie is opgelegd omdat appellante niet heeft voldaan aan de verplichtingen om de werknemer te re-integreren, wat resulteerde in een verlenging van het tijdvak waarin de werknemer recht heeft op loon tijdens ziekte.

De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunten herhaald en betoogd dat zij wel degelijk voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De Raad heeft echter vastgesteld dat de rapporten van de arbeidsdeskundigen overtuigend zijn en dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende inspanningen heeft geleverd. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder vertragingen in het re-integratietraject, niet als voldoende geacht om aan te tonen dat er sprake was van deugdelijke re-integratie-inspanningen.

De Centrale Raad van Beroep heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellante niet aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de leden van de Raad.

Uitspraak

13/4352 WIA
Datum uitspraak: 29 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 juli 2013, 12/4526 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de besloten vennootschap [naam B.V.] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Ph. Ekering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 17 juni 2015. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ekering. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 2 juli 2012 heeft het Uwv het tijdvak waarin [X.] (werknemer) jegens appellante als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte, met 52 weken tot 26 augustus 2013 verlengd. Die verlenging - ook wel loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken wegens het onvoldoende verrichten van re-integratie-inspanningen, terwijl daarvoor geen deugdelijke grond aanwezig was. Appellante heeft tegen het besluit van 2 juli 2012 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 1 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 september 2012 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe allereerst vastgesteld dat uit de beschikbare stukken blijkt dat de werknemer ten tijde hier van belang over benutbare mogelijkheden beschikte. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat op de datum in geding geen sprake was van een bevredigend resultaat, omdat geen sprake was van een structurele werkhervatting van de werknemer in voor hem passende werkzaamheden, waardoor beoordeeld moet worden of appellante voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, en zo neen, of daar een deugdelijke grond voor is. De rechtbank heeft de conclusies van de arbeidsdeskundigen onderschreven dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, omdat zij niet heeft doorgepakt bij het inzetten van noodzakelijk geachte interventies waardoor mogelijk re-integratiekansen zijn gemist.
3. In hoger beroep heeft appellante in essentie haar standpunten in bezwaar en in beroep herhaald. Zij heeft erop gewezen dat zij uitgebreid heeft aangegeven welke
re-integratie-activiteiten zijn verricht, welke tijd daarmee gemoeid is geweest en dat, in verband met die omstandigheden, er sprake was van deugdelijke re-integratie-inspanningen. Appellante heeft te kennen gegeven dat zij uitvoerig heeft uiteengezet welke activiteiten hebben plaatsgevonden in de periode tussen 20 november 2011 en 15 februari 2012, terwijl de rechtbank daarop met geen woord is ingegaan en overigens daaruit onjuiste conclusies heeft getrokken. Appellante blijft erbij dat zij voldoende inspanningen heeft verricht om werknemer te re-integreren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De stukken bieden voldoende steun voor het standpunt van het Uwv dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De rapporten van de arbeidsdeskundigen zijn zorgvuldig tot stand gekomen en daarmee heeft het Uwv inhoudelijk overtuigend gemotiveerd dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest.
4.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 19 september 2012 uiteengezet dat door appellante (opnieuw) uitvoerig te kennen wordt gegeven en verklaard waarom er op een drietal momenten vertraging in het re-integratietraject is opgetreden. Als reden voor de eerste vertraging (van ruim vier maanden) heeft appellante gegeven dat werknemer op dat moment nog in een opbouwfase naar eigen werk zat en het geadviseerde arbeidskundige onderzoek is aangehouden, omdat werd gewacht op, volgens appellante daarvoor noodzakelijke, uitslagen van een aantal medische onderzoeken van werknemer. De tweede vertraging (van vijf maanden) betreffende deelname aan een multidisciplinair traject (Ciran traject) is volgens appellante deels te wijten aan het lange wachten op de uitslag van het bij het Uwv aangevraagde deskundigenonderzoek alsmede aan de uitval van werknemer op grond van psychische klachten en een toename van zijn lichamelijke klachten. Vanwege die psychische klachten heeft appellante bovendien een arbeidspsychiatrisch onderzoek bij werknemer laten verrichten. De laatste vertraging is volgens appellante ontstaan, omdat werknemer te kennen had gegeven dat hij wegens zijn psychische klachten moest worden opgenomen in een ziekenhuis. Om de zaken te bespoedigen heeft appellante meergenoemd arbeidspsychiatrisch onderzoek laten verrichten dat ertoe heeft geleid dat werknemer op
15 februari 2012 een intakegesprek voor een tweede spoortraject bij een externe dienstverlener heeft gehad. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zijn deze verklaringen in feite niet anders dan die reeds bekend waren. De vele medische afspraken van werknemer kunnen volgens hem niet als deugdelijke grond dienen, omdat werknemer vijf dagen per week (beperkt) belastbaar was, zodat het inzetten van re-integratie-activiteiten in het tweede spoor daardoor niet gefrustreerd hadden mogen worden. Volgens deze arbeidsdeskundige kan ook het feit dat appellante twee maanden heeft moeten wachten op een deskundigenoordeel van het Uwv niet als deugdelijke grond dienen temeer nu dit deskundigenoordeel is afgegeven op 15 november 2011 en het vervolgens tot 11 april 2012 heeft geduurd voordat werknemer weer deelneemt aan het Ciran-traject. Bovendien heeft appellantes arbodienst in juni 2011 reeds te kennen gegeven dat een arbeidskundig onderzoek noodzakelijk wordt geacht, terwijl dit pas in november 2011 heeft plaatsgevonden.
4.3.
Aangezien appellante in hoger beroep geen nieuwe gronden naar voren heeft gebracht, bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te twijfelen. Dat aan werknemer per 29 januari 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering is toegekend, kan niet tot de conclusie leiden dat appellante daarom een deugdelijke grond had voor het onvoldoende verrichten van re-integratie-inspanningen. In dit verband wordt verwezen naar onder andere de uitspraak van 9 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5838, waarin is geoordeeld dat het toekennen van een
WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% achteraf, na afloop van de wettelijke wachttijd van 104 weken, heeft plaatsgevonden op basis van andere beoordelingsmaatstaven dan hier aan de orde. Daaruit kunnen geen conclusies worden getrokken met betrekking tot beantwoording van de vraag of appellante in de hier relevante periode voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Hetgeen appellante heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
5. Uit wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, volgt dat het Uwv op grond van alle beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat appellante als werkgeefster zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Het hoger beroep slaagt daarom niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en E.W. Akkerman en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2015.
(getekend) J.J.T. Corput
(getekend) G.J. van Gendt

UM