ECLI:NL:CRVB:2015:2598

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2015
Publicatiedatum
3 augustus 2015
Zaaknummer
13/3428 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoeken om schadevergoeding door het Uwv

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die zijn verzoek om schadevergoeding had afgewezen. Het verzoek betrof zowel materiële als immateriële schadevergoeding, die appellant claimde als gevolg van beslissingen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had eerder al een uitspraak gedaan over belastingschade over 2009, 2010 en 2011, en had het beroep van appellant in bepaalde opzichten niet-ontvankelijk verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de verzoeken om schadevergoeding niet ontvankelijk waren. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet voldoende had aangetoond dat hij immateriële schade had geleden door het handelen van het Uwv. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep afgewezen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en is openbaar uitgesproken op 29 juli 2015.

Uitspraak

13/3428 WIA
Datum uitspraak: 29 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
11 juni 2013, 12/1195 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2015. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Knigge.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij brief van 11 februari 2011 heeft appellant het Uwv verzocht om vergoeding van door hem over 2009 geleden belastingschade. Bij besluit van 22 maart 2011 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Het hiertegen door appellant ingediende bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 30 juni 2011 niet-ontvankelijk verklaard. Op 26 september 2011 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Hierbij heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 april 2012 (ECLI:NL:RALM:2012:343) heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 juni 2011 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 26 september 2011 gegrond verklaard met instandlating van de rechtsgevolgen. Nu tegen deze uitspraak geen hoger beroep is ingesteld, heeft die uitspraak kracht van gewijsde gekregen.
1.2.
Bij brief van 23 januari 2012, ingebracht in de in 1.1 beschreven procedure bij de rechtbank, heeft appellant gevraagd om vergoeding van door hem over 2010 geleden belastingschade. Dit verzoek is ter verdere behandeling doorgeleid naar het Uwv. Bij brief van 26 april 2012 heeft appellant zijn verzoek nader toegelicht en uitgebreid met enkele andere schadeposten.
1.3.
Bij besluit van 4 mei 2012 heeft het Uwv zowel het verzoek van appellant om vergoeding van materiële schade als het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Ter ondersteuning van zijn stelling dat hij door toedoen van het Uwv immateriële schade heeft geleden heeft hij een verklaring van zijn huisarts van 12 september 2012 overgelegd, waaruit blijkt dat deze hem Oxazepam heeft voorgeschreven, te gebruiken bij oplopende spanningsklachten.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 16 november 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft uit hetgeen appellant naar voren heeft gebracht afgeleid dat het hem te doen was om belastingschade over 2009, 2010 en 2011, immateriële schade ontstaan door gedragingen van medewerkers van het Uwv en immateriële schade als gevolg van het aanvankelijk niet toekennen van een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en het terugvorderen van het volgens het Uwv daardoor ten onrechte betaalde voorschot wegens schending van de inlichtingenplicht (door appellant geduid als fraude). De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover betrekking hebbend op belastingschade over 2011. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard voor zover betrekking hebbend op immateriële schade als gevolg van het aanvankelijk niet toekennen van een uitkering ingevolge de Wet WIA en het terugvorderen van het volgens het Uwv daardoor ten onrechte betaalde voorschot wegen schending van de inlichtingenplicht en op immateriële schade als gevolg van het te laat beslissen op de
WW-aanvraag van appellant. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar van appellant alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
3.1.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Daarbij heeft hij in essentie herhaald wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Ter zitting van de Raad heeft appellant desgevraagd verklaard dat de rechtbank de posten waarop zijn verzoek om schadevergoeding ziet goed heeft omschreven. Hij is het echter niet eens met de beslissingen die de rechtbank over deze onderscheiden posten heeft genomen.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep te kennen gegeven zich geheel te kunnen vinden in de wijze waarop de rechtbank naar de zaak heeft gekeken en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding geldt het volgende kader.
4.1.1.
Een beslissing over de vergoeding van beweerdelijk geleden schade is een appellabel besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), indien deze schade beweerdelijk het gevolg is van een besluit, of een daarmee gelijk te stellen handeling, waartegen bezwaar en beroep bij de bestuursrechter mogelijk is (materiële connexiteit). Verder wordt het (hoger) beroep tegen een zelfstandig schadebesluit beoordeeld door de bestuursrechter die bevoegd is te oordelen over het (hoger) beroep tegen het schadeveroorzakende besluit (processuele connexiteit).
4.1.2.
Bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om immateriële schadevergoeding toe te kennen, moet naar vaste rechtspraak van de Raad zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (CRvB 21 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC9247). Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is aangetast of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Het is aan degene die schadevergoeding vraagt om te stellen en aannemelijk te maken dat hij immateriële schade heeft geleden doordat hij door het onrechtmatig handelen of nalaten van het Uwv als aansprakelijke partij in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De enkele stelling van de betrokkene dat hij de nodige onrust, spanning en frustratie heeft ervaren als gevolg van het onrechtmatige besluit van het Uwv is daartoe onvoldoende. In het licht hiervan wordt gewezen op vaste rechtspraak van de Raad waaruit voortvloeit dat voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende is dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door het onrechtmatig genomen besluit (bijvoorbeeld CRvB 26 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2550).
4.2.
Nu appellant ter zitting heeft bevestigd dat de rechtbank de posten waarop zijn verzoek om schadevergoeding ziet goed heeft omschreven zal ook de Raad van deze posten uitgaan en deze hierna achtereenvolgens bespreken.
4.2.1.
Appellant heeft materiële schade geclaimd bestaande uit belastingschade over 2009, die volgens appellant is veroorzaakt door het te laat beslissen op zijn aanvraag om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en het verzenden van het aanvraagformulier WW naar een onjuist adres, waardoor de uitbetaling van de WW-uitkering ten onrechte niet in 2008 heeft plaatsgevonden. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat zij hierover al in haar, onherroepelijk geworden, uitspraak van 11 april 2012 een oordeel heeft gegeven en dat het Uwv het bezwaar van appellant om deze reden voor zover deze post betreffend
niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De rechtbank heeft in zoverre het beroep terecht gegrond verklaard en het bezwaar in zoverre terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.2.2.
Appellant heeft materiële schade geclaimd bestaande uit belastingschade over 2010, die volgens appellant is veroorzaakt doordat een medewerker van het Uwv hem ten onrechte heeft meegedeeld dat hij zich voor het aanvragen van een toeslag tot de bijstand diende te wenden, als gevolg waarvan hij pas in 2010 een aanvraag Toeslagenwet (TW) heeft ingediend en de uitbetaling van de toeslag op de uitkering op grond van de Ziektewet, waarop hij vanaf februari 2009 recht had, pas in 2010 heeft plaatsgevonden. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat een mededeling van een medewerker van het Uwv geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en dat daartegen geen bezwaar of beroep openstaat. Het Uwv had het verzoek om schadevergoeding voor zover deze post betreffend niet-ontvankelijk moeten verklaren wegens het ontbreken van materiële connexiteit. Hiertoe wordt verwezen naar 4.1.1. De rechtbank heeft in zoverre het beroep terecht gegrond verklaard en het bezwaar in zoverre terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.2.3.
Appellant heeft materiële schade geclaimd bestaande uit belastingschade over 2011, die volgens appellant is veroorzaakt doordat een medewerker van het Uwv hem ten onrechte heeft medegedeeld dat hij zich voor het aanvragen van een toeslag met een bijstandsaanvraag tot de gemeente diende te wenden, als gevolg waarvan hij pas in 2010 een aanvraag TW heeft ingediend en de uitbetaling van de toeslag op zijn WW-uitkering, waarop hij van november 2008 tot februari 2009 recht had, pas in 2011 heeft plaatsgevonden. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat deze post buiten de omvang van het geding valt. Immers, appellant heeft in zijn in 1.2 genoemde brief van 26 april 2012 uitdrukkelijk gesteld nog geen definitieve aanslag over 2011 te hebben ontvangen en zich na ontvangst van deze aanslag weer te zullen melden bij het Uwv. In de gronden van bezwaar die appellant op 22 mei 2012 heeft ingediend heeft hij herhaald voor wat betreft 2011 te wachten op de definitieve aanslag. De rechtbank heeft het beroep in zoverre dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.2.4.
Appellant heeft immateriële schade geclaimd als gevolg van de in 4.2.1 tot en met 4.2.3 genoemde gedragingen van (medewerkers van) het Uwv. Voor wat betreft de onder 4.2.1 genoemde gedragingen heeft de rechtbank terecht verwezen naar zijn uitspraak van
11 april 2012. Voor wat betreft de in 4.2.2 en 4.2.3 genoemde gedragingen geldt hetzelfde als in 4.2.2 en 4.2.3 is overwogen ten aanzien van de materiële schade.
4.2.5.
Appellant heeft immateriële schade geclaimd als gevolg van het aanvankelijk niet toekennen van een uitkering ingevolge de Wet WIA en het terugvorderen van het volgens het Uwv daardoor ten onrechte betaalde voorschot wegens schending van de inlichtingenplicht. Hier is voldaan aan de vereisten van materiële en processuele connexiteit als omschreven in 4.1.1. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het bezwaar in zoverre terecht ontvankelijk is geacht. Met de rechtbank is de Raad echter van oordeel dat niet is voldaan aan de in 4.1.2 omschreven vereisten voor toekenning van een immateriële schadevergoeding. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een ernstige inbreuk als de wetgever hier voor ogen heeft gestaan. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat uit de brief van appellant van 19 januari 2013 blijkt van diverse, van zijn uitkeringssituatie losstaande, ingrijpende gebeurtenissen die van invloed zullen zijn geweest op zijn gemoedstoestand. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het verzoek om immateriële schadevergoeding in zoverre terecht is afgewezen en het beroep in zoverre terecht ongegrond verklaard.
4.3.
Wat in 4.1 tot en met 4.2.5 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en A.I. van der Kris en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) N. van Rooijen

AP