ECLI:NL:CRVB:2015:2522

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2015
Publicatiedatum
29 juli 2015
Zaaknummer
14-2626 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering voorschot ZW-uitkering en vangnetregeling in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een voorschot op een Ziektewet (ZW) uitkering aan appellant, die wegens ziekte ongeschikt was om zijn werk te verrichten. Appellant, werkzaam als onderhoudsmedewerker, was op 7 september 2012 uitgevallen door rugklachten en was op 10 december 2012 op staande voet ontslagen door zijn werkgever. Na zijn ontslag heeft hij een ZW-uitkering aangevraagd bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv weigerde aanvankelijk de uitkering, omdat de werkgever verplicht is het loon door te betalen tijdens ziekte. Dit besluit werd later vervangen door een besluit waarin het Uwv aangaf dat appellant vanaf 1 april 2013 recht had op een ZW-uitkering, omdat de arbeidsovereenkomst pas op die datum rechtsgeldig was ontbonden.

De rechtbank Rotterdam heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om geen voorschot uit te keren, ongegrond was. Appellant stelde in hoger beroep dat hij recht had op een ZW-uitkering per 10 december 2012, omdat zijn ontslag op staande voet een formele beëindiging van de arbeidsovereenkomst betekende. Hij beriep zich op de vangnetregeling, die bedoeld is voor situaties waarin een werknemer zonder werkgever komt te zitten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat appellant in de periode tot en met 31 maart 2013 niet als vangnetter kon worden aangemerkt, omdat hij recht had op doorbetaling van zijn loon op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht geen voorschot op de ZW-uitkering heeft verstrekt, omdat appellant pas per 1 april 2013 recht kon doen gelden op een ZW-uitkering. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/2626 ZW
Datum uitspraak: 29 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 maart 2014, 13/4207 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2015. Namens appellant is mr. Van Zundert verschenen. Het Uwv heeft zich - met bericht - niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, die werkzaam was als onderhoudsmedewerker, is op 7 september 2012 uitgevallen wegens rugklachten. Appellant is door zijn toenmalige werkgever bij brief van 10 december 2012 op staande voet ontslagen wegens een dringende reden. Daarna heeft appellant bij het Uwv een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) aangevraagd.
1.2.
De kantonrechter heeft bij beschikking van 25 februari 2013 de arbeidsovereenkomst tussen appellant en zijn (ex)werkgever met ingang van 1 april 2013 ontbonden, indien en voor zover de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet reeds rechtsgeldig zou zijn beëindigd op
10 december 2012.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 10 januari 2013 geweigerd appellant een ZW-uitkering te verstrekken, omdat de werkgever verplicht is tijdens ziekte het loon door te betalen. Dat besluit is vervangen door een besluit van 11 maart 2013, waarbij het Uwv heeft bepaald dat zolang er twijfel bestaat over het recht op loondoorbetaling, aan appellant geen voorschot op een ZW-uitkering wordt verstrekt. Bij besluit van 18 april 2013 heeft het Uwv bepaald dat aan appellant met ingang van 1 april 2013 wel een voorschot op de ZW-uitkering wordt verstrekt.
1.4.
De tegen het besluit van 11 maart 2013 gericht geachte bezwaren heeft het Uwv ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 17 mei 2013 (bestreden besluit 1). Bij besluit van 23 mei 2013 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv bepaald dat appellant vanaf
1 april 2013 recht heeft op een ZW-uitkering. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de arbeidsovereenkomst tussen appellant en zijn (ex)werkgever per 1 april 2013 is ontbonden.
1.5.
Bij vonnis van 31 december 2013 heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat het op 10 december 2012 aan appellant gegeven ontslag op staande voet nietig is.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede wordt geacht betrekking te hebben op bestreden besluit 2. De rechtbank heeft overwogen dat ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW geen ziekengeld wordt uitgekeerd indien de verzekerde recht heeft op loon. Nu de arbeidsovereenkomst na het nietig verklaarde ontslag op staande voet pas is geëindigd op 1 april 2013, kon ook pas per die datum recht op ZW-uitkering ontstaan. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat nu er per
10 december 2012 onzekerheid over het recht op loon jegens de werkgever bestond, het Uwv op grond van artikel 47a van de ZW, terecht geen voorschot heeft uitgekeerd. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarin geen vergoeding was gegeven voor de door appellant in bezwaar gemaakte kosten en bepalingen gegeven over proceskosten en griffierecht. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij recht heeft op een ZW-uitkering omdat hij terecht een beroep heeft gedaan op de zogenoemde vangnetregeling. Met het ontslag op staande voet op 10 december 2012 was immers sprake van een formele beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De vangnetregeling is volgens appellant geschreven voor situaties van een plotselinge beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Voorts heeft appellant aangevoerd dat door het niet toekennen van een ZW-uitkering per 10 december 2012 het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Het afhankelijk maken van het recht op
ZW-uitkering van het al dan niet instellen van een rechtsmiddel, is volgens appellant in strijd met het verbod van willekeur.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Allereerst is aan de orde de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het door appellant tegen bestreden besluit 1 ingestelde beroep mede betrekking heeft op bestreden besluit 2. Daarover wordt het volgende overwogen.
4.2.
De aanvraag van appellant om een ZW-uitkering bood ruimte voor zowel een besluit tot het al dan niet verlenen van een voorschot als voor een definitief besluit over het recht op ZW-uitkering. Bestreden besluit 2, waarbij het Uwv definitief heeft beslist over het recht op ZW-uitkering, blijft dan ook binnen de grondslag en reikwijdte van de oorspronkelijke aanvraag van appellant om een ZW-uitkering. In lijn met de uitspraak van de Raad van
24 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4388, wordt in gevallen zoals deze waarin sprake is van een aanvraag waarop zowel een voorschotbesluit als een definitief besluit kan worden genomen, het definitieve besluit over het recht op ZW-uitkering gekwalificeerd als een vervanging van het besluit met betrekking tot het voorschot (bestreden besluit 1), zoals bedoeld in artikel 6:19 van de Awb.
4.3.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het beroep van appellant, gelet op de artikel 6:19 van de Awb, van rechtswege mede betrekking heeft op bestreden besluit 2.
4.4.
Vervolgens ligt ter beantwoording voor de vraag of de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 terecht ongegrond heeft verklaard. Daarover wordt het volgende overwogen.
4.5.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid voor zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW wordt geen ziekengeld uitgekeerd, indien de verzekerde uit hoofde van de dienstbetrekking op grond waarvan hij de arbeid behoort te verrichten recht heeft op loon als bedoeld in artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
4.6.
In artikel 7:629, eerste lid, van het BW is, voor zover in dit geding van belang, bepaald dat de werknemer voor een tijdvak van 104 weken recht op 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon behoudt, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte daartoe verhinderd was.
4.7.
Met het in 1.5 genoemde vonnis is komen vast te staan dat appellant, indien hij wegens ziekte ongeschikt is gebleven om de bedongen arbeid te verrichten (van welke situatie appellant in deze procedure is uitgegaan), tot de einddatum van het dienstverband die is bepaald bij de in 1.2 genoemde beschikking aanspraak heeft op doorbetaling door de werkgever van het loon op grond van artikel 7:629, eerste lid, van het BW. Anders dan appellant heeft aangevoerd volgt uit het voorgaande dat appellant in de periode tot en met
31 maart 2013 niet kon worden aangemerkt als een zogeheten vangnetter (een verzekerde zonder werkgever). De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat pas per 1 april 2013 recht heeft kunnen ontstaan op een ZW-uitkering, zoals het Uwv heeft bepaald bij bestreden besluit 2.
4.8.
Nu is komen vast te staan dat pas met ingang van 1 april 2013 recht kon ontstaan op een ZW-uitkering, volgt reeds daaruit dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv met ingang van 10 december 2012 geen (voorschot op een) ZW-uitkering hoefde uit te keren.
4.9.
Tot slot wordt geen grond gezien om te oordelen dat het niet uitkeren van (een voorschot op een) ZW-uitkering over de periode gelegen voor 1 april 2013, in strijd is met het gelijkheidsbeginsel of met het verbod van willekeur.
4.10.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover deze is aangevochten.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en A.I. van der Kris en F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) N. van Rooijen

AP