ECLI:NL:CRVB:2014:4388

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2014
Publicatiedatum
24 december 2014
Zaaknummer
12-3499 WW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de weigering van WW-uitkering na strafontslag van politieambtenaar

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2014, met zaaknummer 12-3499 WW-T, wordt de weigering van een WW-uitkering aan appellant, een voormalige politieambtenaar, behandeld. Appellant was sinds 1 januari 1985 werkzaam als wijkagent en kreeg op 3 december 2010 strafontslag wegens ernstig plichtsverzuim, waaronder ontuchtige handelingen. Na zijn ontslag verzocht appellant om een WW-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze op basis van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant tegen deze weigering ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep.

De Raad oordeelt dat de korpsbeheerder niet voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van het strafontslag. Er was een periode van meer dan drie maanden tussen de ontvangst van het feitenonderzoek en de daadwerkelijke uitvoering van het ontslag. Dit roept vragen op over de subjectieve dringendheid van de ontslagreden. De Raad concludeert dat er geen sprake is van verwijtbare werkloosheid, omdat de korpsbeheerder niet tijdig heeft gehandeld. De Raad draagt het Uwv op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de bevindingen in deze uitspraak.

De uitspraak benadrukt het belang van voortvarendheid in disciplinaire procedures binnen ambtelijke organisaties en de gevolgen daarvan voor het recht op een WW-uitkering. De Raad stelt dat het Uwv ten onrechte de WW-uitkering heeft geweigerd en dat appellant recht heeft op een herbeoordeling van zijn aanvraag.

Uitspraak

12/3499 WW-T, 14/1916 WW-T
Datum uitspraak: 24 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 mei 2012, 11/2917 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoeringswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Haaglanden (korpsbeheerder), ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
Namens appellant heeft mr. N.D. Dane, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 20 maart 2014 een nieuw besluit genomen.
Appellant en de korpschef hebben schriftelijk hun zienswijze op het nieuwe besluit naar voren gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Dane. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.A. Kneefel. Voor de korpschef is mr. E. Nijhof verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 1 januari 1985 werkzaam geweest als politieambtenaar, laatstelijk als wijkagent A, bureau [bureau]. Bij besluit van 3 december 2010 heeft de korpschef appellant per 1 januari 2011 strafontslag verleend. Aan dit strafontslag ligt ten grondslag dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen met de dochter van zijn ex-vriendin, zich ten opzichte van vrouwelijke collega’s niet respectvol heeft opgesteld door zich niet te onthouden van gedrag dat als seksistisch kan worden aangemerkt en zich ten opzichte van een kapster niet heeft gedragen als een waardig vertegenwoordiger van het korps, door haar niet correct, zakelijk en professioneel tegemoet te treden. Het ontslag is met de uitspraak van de Raad van 27 juni 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:757) in rechte onaantastbaar geworden.
1.2.
Op 30 december 2010 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 24 januari 2011 heeft het Uwv deze uitkering met ingang van 3 januari 2011 geweigerd, omdat appellant verwijtbaar werkloos zou zijn geworden. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 6 juni 2011 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van
24 januari 2011, met een gewijzigde motivering, ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat, gelet op het feit dat appellant bezwaar heeft gemaakt tegen het ontslagbesluit, nog geen definitief oordeel gegeven kan worden over het recht op
WW-uitkering. Omdat het Uwv aanleiding had om te vermoeden dat er in de situatie van appellant sprake was van een dringende reden op grond waarvan de korpsbeheerder hem kon ontslaan, heeft het Uwv geweigerd een WW-uitkering op voorschotbasis te verlenen.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Daarin heeft hij alleen de subjectieve dringendheid van de ontslagreden ter discussie gesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de korpschef voldoende voortvarend heeft gehandeld om te komen tot (definitieve) rechtspositionele stappen, zodat er subjectieve dringendheid aan de ontslagreden van de korpschef ten grondslag ligt. Volgens de rechtbank heeft het Uwv dan ook terecht gesteld dat er een goede reden is om te verwachten dat appellant een maatregel van blijvend gehele weigering van de WW-uitkering zal worden opgelegd en heeft het Uwv hem op goede gronden een voorschot op de WW-uitkering geweigerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant weer betoogd dat er geen sprake is geweest van subjectieve dringendheid, omdat de korpschef voorafgaand aan het nemen van het ontslagbesluit niet voldoende voortvarend heeft gehandeld. Het ontbreken van subjectieve dringendheid vloeit volgens appellant met name voort uit het feit dat pas drie maanden na de aangifte van het plegen van ontuchtige handelingen door hem, een arbeidsrechtelijke maatregel is opgelegd en uit het feit dat in het ontslagbesluit van 3 december 2010 ontslag is verleend per 1 januari 2011, waarmee de korpschef welbewust heeft afgezien van de mogelijkheid om het ontslag met onmiddellijke ingang op te leggen.
3.2.
Het Uwv en de korpschef hebben bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Op 20 maart 2014 heeft het Uwv, definitief beslissend op de in 1.2 vermelde aanvraag van appellant, vastgesteld dat appellant met ingang van 3 januari 2011 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling kan komen omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens het Uwv ligt aan de werkloosheid van appellant een arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag. Appellant heeft de Raad medegedeeld zich ook niet met het besluit van 20 maart 2014 te kunnen verenigen, gelet op het ontbreken van de subjectieve dringendheid. De korpschef heeft te kennen gegeven zich wel met het besluit van 20 maart 2014 te kunnen verenigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Vooreerst dient de vraag te worden beantwoord of het onder 3.3 vermelde besluit van 20 maart 2014 in het geding moet worden betrokken. Daarover wordt het volgende overwogen.
4.1.2.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals dat artikel luidt sinds 1 januari 2013, heeft het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
4.1.3.
De oorspronkelijke, in 1.2 vermelde, aanvraag van appellant van 30 december 2010 was gericht op het verkrijgen van een WW-uitkering. Deze aanvraag bood ruimte voor zowel een besluit tot het al dan niet toekennen van een voorschot als voor een definitief besluit over het WW-recht. Het besluit van 20 maart 2014, waarbij het Uwv definitief heeft beslist over het WW-recht van appellant blijft dan ook binnen de grondslag en reikwijdte van de oorspronkelijke aanvraag. In gevallen als deze, waarin sprake is van een aanvraag waarop zowel een voorschotbesluit als een definitief besluit kan worden genomen, wordt, anders dan voorheen (zie de uitspraken van de Raad van 15 oktober 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR4853 en van 26 april 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AX1641), het definitieve besluit over het WW-recht gekwalificeerd als een vervanging van het besluit met betrekking tot het voorschot, zoals bedoeld in artikel 6:19 van de Awb,
4.1.4.
Het hoger beroep van appellant heeft dan ook, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, van rechtswege mede betrekking op het besluit van 20 maart 2014 (bestreden besluit 2). Dit besluit wordt daarom in de beoordeling betrokken.
4.2.
Appellant heeft ter zitting van de Raad te kennen gegeven met name belang te hebben bij een beoordeling van bestreden besluit 2.
4.3.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar de overwegingen 5 en 6 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd artikel 27, eerste lid, van de WW, waarin is bepaald dat het Uwv ter zake van het niet nakomen door de werknemer van de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, van de WW, de uitkering blijvend geheel weigert, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.4.
Niet in geschil is dat de aan appellant verweten gedragingen in objectieve zin een dringende reden vormden voor de toenmalige korpsbeheerder om de aanstelling van appellant te beëindigen. In geschil is uitsluitend de vraag of de toenmalige korpsbeheerder voor het beëindigen van de aanstelling een zodanige voortvarendheid heeft betracht, dat aan het ontslag ook een subjectieve dringende reden ten grondslag ligt. In dit verband zijn de volgende feiten van belang.
4.5.1.
Op 22 februari 2010 is appellant aangehouden als verdachte ter zake van verkrachting en/of ontucht met een minderjarige. Appellant is na een inverzekeringstelling op
24 februari 2010 in vrijheid gesteld wegens het ontbreken van ernstige bezwaren voor een inbewaringstelling. De toenmalige korpsbeheerder heeft naar aanleiding hiervan geen arbeidsrechtelijke stappen ondernomen ten aanzien van appellant, en ook geen nader onderzoek ingesteld, omdat de informatie over de aangifte beperkt was en appellant de beschuldigingen ontkende.
4.5.2.
Op 6 mei 2010 heeft de toenmalige korpsbeheerder appellant naar aanleiding van op die dag ontvangen informatie van vertrouwenspersonen in het politiekorps waar appellant werkzaam was, buiten functie gesteld. Daaraan is ten grondslag gelegd dat er een ernstig vermoeden bestond van seksuele intimidatie binnen de eigen werkomgeving, terwijl er over appellant een strafrechtelijk onderzoek gaande was naar aanleiding van de in 3.1 vermelde aangifte. Op dezelfde dag is er een feitenonderzoek gestart naar de gedragingen van appellant. Halverwege juli 2010 heeft justitie Rotterdam het proces-verbaal van het strafrechtelijk onderzoek ter zake van verkrachting en/of ontucht met een minderjarige ter beschikking gesteld aan de toenmalige korpsbeheerder, en is het feitenonderzoek naar de gedragingen van appellant daarmee uitgebreid.
4.5.3.
De resultaten van het onderzoek naar de gedragingen van appellant zijn, in vervolg op een Rapport feitenonderzoek van 2 augustus 2010, neergelegd in een Rapport voortzetten feitenonderzoek van 8 september 2010.
4.5.4.
Bij brief van 30 september 2010 heeft de chef bureau [bureau] appellant medegedeeld dat hij het inmiddels mondeling ontvangen advies om naar aanleiding van het feitenonderzoek een disciplinaire procedure te starten overneemt. Op 5 oktober 2010 heeft de chef Bureau Arbeidsvoorwaarden de chef bureau [bureau] schriftelijk geadviseerd tot het starten van een disciplinaire procedure. Bij brief van 11 oktober 2010 is appellant aangezegd dat een disciplinaire procedure gestart zal worden.
4.5.5.
Bij brief van 14 oktober 2010 heeft de toenmalige korpsbeheerder appellant het voornemen kenbaar gemaakt om hem wegens vermeend zeer ernstig plichtsverzuim de straf van ontslag, conform artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), op te leggen.
4.5.6.
Vervolgens heeft op 17 november 2010 de zitting plaatsgevonden van de Commissie van Advies in Disciplinaire Zaken (CADZ). De CADZ heeft op 17 november 2010 advies uitgebracht. De CADZ heeft zeer ernstig plichtsverzuim bewezen geacht, het voornemen tot strafoplegging passend geacht en geadviseerd de straf op te leggen van ontslag conform artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp.
4.5.7.
Bij besluit van 3 december 2010 heeft de toenmalige korpsbeheerder appellant overeenkomstig het voornemen en het advies van de CADZ, wegens zeer ernstig plichtsverzuim met ingang van 1 januari 2011 de straf van ontslag opgelegd. Op
6 december 2010 is aan de bureauchef verzocht dit besluit aan appellant uit te reiken, hetgeen uiteindelijk is gebeurd op 28 december 2010.
4.6.
In ambtelijke organisaties als die waarin appellant werkzaam was kan enige tijd nodig zijn alvorens (definitieve) rechtspositionele stappen kunnen worden genomen. Wat er ook zij van de in de periode tot het Rapport voortzetten feitenonderzoek van 8 september 2010 gezette opeenvolgende stappen in de besluitvorming, niet gezegd kan worden dat de toenmalige korpsbeheerder na ontvangst van voornoemd Rapport onverwijld actie heeft ondernomen om te komen tot een beëindiging van de aanstelling van appellant. Vanaf 8 september 2010, toen duidelijkheid bestond over de verklaringen van de betrokkenen en de (ontkennende) verklaringen van appellant, heeft het immers nog ruim 3,5 maand geduurd voordat het strafontslag werd geëffectueerd. In dat kader wordt met name van belang geacht dat de toenmalige korpsbeheerder er in het besluit van 3 december 2010 bewust voor heeft gekozen het strafontslag pas in te laten gaan op 1 januari 2011, ondanks het feit dat artikel 82 van het Barp de mogelijkheid biedt bij het opleggen van de straf te bevelen dat deze onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd. Bovendien staat in de Toelichting op artikel 10 van de Disciplinaire procedure regiopolitie Haaglanden vermeld dat algemeen uitgangspunt is dat ten uitvoerlegging van een opgelegde disciplinaire straf zo spoedig mogelijk dient te geschieden. De korpschef heeft voor de ruime periode tussen 3 december 2010 en 1 januari 2011 ter zitting als verklaring gegeven dat destijds bij het maken van het concept ontslagbesluit rekening werd gehouden met de dag waarop de (toenmalige) korpsbeheerder het besluit kon ondertekenen en met de dag waarop het besluit aan betrokkene persoonlijk zou kunnen worden uitgereikt. Niet is toegelicht waarom daarvoor een periode van 28 dagen vereist zou zijn. Uit het hanteren van deze ruime periode blijkt dan ook niet dat de toenmalige korpsbeheerder er alles aan gelegen was om de aanstelling van appellant op zo kort mogelijke termijn te doen eindigen. Tegen deze achtergrond kan van een voortvarend handelen door de korpschef niet worden gesproken, zodat een subjectieve dringende reden ontbreekt.
4.7.
Uit het vorenstaande volgt dat het Uwv bij bestreden besluit 2 aan appellant ten onrechte WW-uitkering heeft geweigerd op de grond dat aan zijn werkloosheid een arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag lag. Van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is geen sprake. Hiermee is ook komen vast te staan dat het Uwv bij bestreden besluit 1 aan appellant ten onrechte een voorschot WW heeft geweigerd, aangezien alle in 4.5.1 en 4.5.2 genoemde feiten en omstandigheden toen al bekend waren.
5. Omdat voor de bepaling van het recht van appellant op een WW-uitkering met ingang van 3 januari 2011 diverse gegevens nodig zijn waarover de Raad niet beschikt, kan hij niet zelf in de zaak voorzien. Het Uwv zal daarom met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet worden opgedragen om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 20 maart 2014 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en C.C.W. Lange en
R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) I. Mehagnoul

MK