In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante had een voorschot op haar WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had dit voorschot vastgesteld op een onjuist dagloon van € 125,- in plaats van het correcte bedrag van € 77,46. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het voorschot niet-ontvankelijk, omdat zij met een later besluit van het Uwv, dat haar een loongerelateerde WGA-uitkering toekende, niet meer kon bereiken wat zij met het beroep tegen het voorschot nastreefde. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het beroep van appellante tegen het voorschot van rechtswege mede betrekking had op het definitieve besluit van het Uwv. De Raad bevestigde dat de hoogte van de WIA-uitkering onjuist was vastgesteld, maar dat appellante geen schade ondervond omdat het Uwv het dagloon handhaafde op € 125,-. De Raad verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond en bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellante.