ECLI:NL:CRVB:2015:2510

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2015
Publicatiedatum
28 juli 2015
Zaaknummer
13/6838 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en voorschotbesluit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante had een voorschot op haar WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had dit voorschot vastgesteld op een onjuist dagloon van € 125,- in plaats van het correcte bedrag van € 77,46. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het voorschot niet-ontvankelijk, omdat zij met een later besluit van het Uwv, dat haar een loongerelateerde WGA-uitkering toekende, niet meer kon bereiken wat zij met het beroep tegen het voorschot nastreefde. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het beroep van appellante tegen het voorschot van rechtswege mede betrekking had op het definitieve besluit van het Uwv. De Raad bevestigde dat de hoogte van de WIA-uitkering onjuist was vastgesteld, maar dat appellante geen schade ondervond omdat het Uwv het dagloon handhaafde op € 125,-. De Raad verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond en bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellante.

Uitspraak

13/6838 WIA en 14/2828 WIA
Datum uitspraak: 8 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
15 november 2013, 12/1876 (aangevallen uitspraak 1) en 7 april 2014, 13/1849 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2015. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
De zaken zijn ter zitting gevoegd met de zaken 13/6837 WIA, 13/6843 WIA, 14/3851 ZW, 14/6000 WIA, 14/6001 WIA, 14/6332 WW en 14/6334 ZW behandeld. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in de onderhavige zaken een gezamenlijke uitspraak gedaan. In de andere zaken worden afzonderlijke uitspraken gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 30 januari 2012 heeft het Uwv, naar aanleiding van een aanvraag om haar een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, aan appellante een voorschot toegekend op een mogelijk in het kader van deze wet toe te kennen uitkering. Dit voorschot bedraagt vanaf 12 januari 2012 € 1.888,12 bruto per maand exclusief vakantietoeslag (75% van € 2.718,75 x 100/108) en vanaf 12 maart 2012
€ 1.762,19 exclusief vakantietoeslag (70% van € 2.718,75 x 100/108). Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 24 oktober 2012 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het besluit van 30 januari 2012 gehandhaafd.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1.
2.1.
Hangende dat beroep heeft het Uwv, na een aanvankelijke ontzegging van het recht op een WIA-uitkering, bij beslissing op bezwaar van 7 mei 2013 (bestreden besluit 2), aan appellante vanaf 12 januari 2012 tot 12 november 2014 een loongerelateerde
WGA-uitkering toegekend gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Het WIA-maandloon is vastgesteld op € 2.718,75. Het bedrag aan uitkering is identiek aan het bedrag dat bij het voorschot werd toegekend. Appellante heeft tegen bestreden besluit 2 beroep ingesteld.
2.2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat aan appellante bij bestreden besluit 2, waartegen appellante op basis van gelijkluidende beroepsgronden afzonderlijk beroep heeft ingesteld, met ingang van 12 januari 2012 een
WIA-uitkering is toegekend ter hoogte van het voorschot. Door dit besluit en het daartegen ingestelde beroep kon appellante, naar het oordeel van de rechtbank, niet meer bereiken wat zij met het ingestelde beroep nastreefde.
2.3.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar stelling dat haar uitkering te laag is vastgesteld. In dit kader heeft de rechtbank verwezen naar een brief van het Uwv van 26 november 2013 waaruit blijkt dat het dagloon eerder op een te hoog bedrag, namelijk € 125,-, is vastgesteld terwijl dit eigenlijk € 77,46 had moeten zijn. Indien van dit bedrag wordt uitgegaan, zou het WIA-maandloon € 1.684,76 bedragen in plaats van het door het Uwv in het bestreden besluit gehanteerde bedrag van € 2.718,75. Voorts blijkt uit deze brief dat het Uwv, gelet op het verbod van reformatio in peius, het dagloon handhaaft op
€ 125,-. Gelet hierop en het feit dat appellante geen gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat het Uwv van een hoger WIA-maandloon had moeten uitgaan dan van € 2.718,75, heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante in ieder geval niet is benadeeld door het door het Uwv gehanteerde bedrag.
3. In hoger beroep heeft appellante de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals dat artikel luidt sinds 1 januari 2013, heeft het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
4.1.2.
De oorspronkelijke aanvraag van appellante was gericht op het verkrijgen van een WIA-uitkering. Deze aanvraag bood ruimte voor zowel een besluit tot het al dan niet toekennen van een voorschot als voor een definitief besluit over het recht op een WIA-uitkering. Het besluit van 7 mei 2013, waarbij het Uwv definitief heeft beslist over het recht op een WIA-uitkering van appellante blijft dan ook binnen de grondslag en reikwijdte van de oorspronkelijke aanvraag. In gevallen als deze, waarin sprake is van een aanvraag waarop zowel een voorschotbesluit als een definitief besluit kan worden genomen, wordt het definitieve besluit over het recht op een WIA-uitkering gekwalificeerd als een vervanging van het besluit met betrekking tot het voorschot, zoals bedoeld in artikel 6:19 van de Awb. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 24 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4388.
4.1.3.
Het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1, de beslissing over het voorschot, had dan ook van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit 2. De rechtbank had dit besluit in de procedure ten aanzien van bestreden besluit 1 dienen te betrekken. In zoverre is de aangevallen uitspraak onjuist en komt deze voor vernietiging in aanmerking. Aangezien appellante niet heeft uiteengezet welk in rechte te honoreren belang haar resteert bij de beoordeling van de voorschotbeslissing, is haar beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.2.
Met de rechtbank en op grond van dezelfde overwegingen als neergelegd in aangevallen uitspraak 2 wordt geoordeeld dat uit de in het dossier aanwezige gegevens en met name de brief van het Uwv van 26 november 2013 blijkt dat de hoogte van de WIA-uitkering onjuist is vastgesteld, aangezien uitgegaan is van een dagloon van € 125,- in plaats van € 77,46. Nu uit deze brief eveneens blijkt dat het Uwv het dagloon handhaaft op € 125,- en appellante hierdoor niet in haar belangen wordt geschaad, is er geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen.
4.3.
Aangezien appellante ook in hoger beroep geen informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat haar WIA-uitkering te laag is vastgesteld, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling van het Uwv in verband met door appellante gemaakte reiskosten in beroep en in hoger beroep van in totaal € 52,20.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak 1 voor zover daarin niet bestreden besluit 2 is betrokken;
  • bevestigt die uitspraak voor het overige;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak 2;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 52,20;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en H.G. Rottier en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) V. van Rij

AP