ECLI:NL:CRVB:2015:2452

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2015
Publicatiedatum
24 juli 2015
Zaaknummer
13-2148 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake fictieve arbeidsongeschiktheid en terugvordering WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank de bezwaren van appellant tegen besluiten van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant, die als tweede restaurantkok heeft gewerkt, heeft zich in 2002 ziek gemeld en ontving vanaf 2003 een WAO-uitkering. Het Uwv heeft in 2011 vastgesteld dat de uitbetaling van de WAO-uitkering over 2009 op nihil wordt gesteld, omdat appellant in dat jaar een fictieve arbeidsongeschiktheid van minder dan 15% had. Dit was gebaseerd op de fiscaal verantwoorde winst uit zijn onderneming, die op € 31.200,- werd vastgesteld. Het Uwv heeft vervolgens een bedrag van € 12.233,10 teruggevorderd van appellant, wat leidde tot de rechtszaak.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de winst uit onderneming heeft gebruikt om de fictieve arbeidsongeschiktheid te bepalen en dat er geen compensatie voor verliezen uit voorgaande jaren kan worden toegepast, aangezien artikel 44 van de WAO dit niet toestaat. Appellant heeft in hoger beroep betwist dat het Uwv de juiste toepassing heeft gegeven aan de anticumulatie-bepaling en heeft de hoogte van de terugvordering betwist. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd vastgesteld dat de terugvordering op goede gronden was vastgesteld en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.

Uitspraak

13/2148 WAO, 13/2149 WAO
Datum uitspraak: 24 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
6 maart 2013, 12/1006 en 12/1007 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van een enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2014. Namens appellant is mr. Brouwer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Het hoger beroep is verwezen naar een meervoudige kamer.
Het onderzoek is hervat op 1 mei 2015. Namens appellant is mr. Brouwer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als tweede restaurantkok. Met ingang van 21 maart 2002 heeft hij zich ziek gemeld wegens lichamelijke klachten. In verband hiermee heeft het Uwv appellant met ingang van 20 maart 2003 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk - vanaf 10 november 2006 - naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Ten tijde in geding verrichtte appellant werkzaamheden in het kader van een commanditaire vennootschap. Naar aanleiding van gegevens van de Belastingdienst over winst uit ondernemingen van appellant heeft het Uwv bij besluit van 15 juli 2011 bepaald dat de uitbetaling van de WAO-uitkering van appellant met toepassing van artikel 44 van de WAO over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 (de in geding zijnde periode) op nihil wordt gesteld, uitgaande van een fictieve arbeidsongeschiktheid over dat jaar van minder dan 15%.
1.3.
Bij besluit van 21 juli 2011 heeft het Uwv de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 ten bedrage van bruto
€ 12.233,10 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluiten van 29 mei 2012 (bestreden besluiten) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 15 en 21 juli 2011 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de door appellant tegen de bestreden besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - zakelijk weergegeven - overwogen dat het Uwv ter bepaling van de op grond van artikel 44 van de WAO over de in geding zijnde periode vast te stellen fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht heeft aangeknoopt bij het begrip winst uit onderneming, zoals dat is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Het Uwv heeft met betrekking tot appellant een juiste toepassing aan deze bepaling gegeven en in overeenstemming met vaste rechtspraak van de Raad
(bijvoorbeeld CRvB 11 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6361) gehandeld door uit te gaan van de fiscaal verantwoorde en vastgestelde winst van appellant. Gelet op de door appellant over het jaar 2009 bij de Belastingdienst gedane aangifte, is het Uwv voor de bij de toepassing van artikel 44 van de WAO over het jaar 2009 in aanmerking te nemen winst terecht uitgegaan van een bedrag van € 31.200,-.
2.2.
Met betrekking tot de stelling van appellant dat het Uwv ten aanzien van het voor appellant in aanmerking te nemen inkomen geen rekening heeft gehouden met door appellant geleden verliezen in voorgaande jaren, heeft de rechtbank overwogen dat artikel 44 van de WAO een dergelijk compensatiemechanisme, zoals de fiscus dat wel kent, ontbeert. Daaruit volgt dat bij de bepaling van de inkomsten uit zelfstandige arbeid in enig jaar geen rekening kan worden gehouden met verliezen in andere jaren. De rechtbank heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Raad van 31 december 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK8229).
2.3.
De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat het Uwv het van appellant terug te vorderen bedrag op goede gronden heeft vastgesteld op € 12.233,10,-. Van dringende redenen op grond waarvan het Uwv van terugvordering af had moeten zien is de rechtbank niet gebleken.
3. In hoger beroep heeft appellant bestreden dat het Uwv een juiste toepassing heeft gegeven aan de in artikel 44 van de WAO opgenomen anticumulatie-bepaling en tevens de hoogte van de terugvordering betwist. Appellant is van mening dat het Uwv over het jaar 2009 van een te hoge winst is uitgegaan en heeft erop gewezen dat hierover nog een zaak tegen de Belastingdienst loopt. Voor zover wel zou moeten worden uitgegaan van een winst van
€ 31.200,- over het jaar 2009 is bij de toepassing van artikel 44 van de WAO ten onrechte geen rekening gehouden met verliezen uit de voorgaande jaren. In het kader van artikel 44 van de WAO is het Uwv gehouden tot toepassing van eenzelfde compensatiemechanisme als door de Belastingdienst bij de vaststelling van de winst wordt gehanteerd. Appellant heeft er in dit verband op gewezen dat het systeem van anticumulatie zelf berust op het uitgangspunt dat de uitkering pas wordt aangepast als de grotere verdiencapaciteit bestendig blijkt te zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de rechtbank, met verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, terecht heeft overwogen, dient de fiscaal verantwoorde en vastgestelde (netto)winst van een zelfstandige te worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 44 van de WAO.
4.2.1.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant in zijn over het jaar 2009 bij de Belastingdienst ingediende aangifte een winst uit onderneming van € 31.200,- heeft aangegeven. Op 7 december 2009 heeft de Inspecteur van de Belastingdienst (de Inspecteur) appellant conform zijn aangifte een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PV) 2009 opgelegd. Daarbij is een bedrag van € 5.300,- als ondernemingsverlies vastgesteld.
4.2.2.
Op 9 januari 2012 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PV 2008 van 11 november 2011, omdat volgens hem conform de door hem ingediende aangifte 2008 nog een verliesrekening van € 26.495,- mogelijk was.
4.2.3.
Bij brief van 7 februari 2012 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PV 2009 van 7 december 2011. Appellant heeft verzocht om nadere vaststelling van zijn belastbaar inkomen uit werk en woning op € 12.305,-, rekening houdend met de in zijn bezwaar tegen de aanslag IB/PV 2008 gestelde verliesrekening.
4.2.4.
Bij uitspraak van 27 februari 2012 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag IB/PV 2008 afgewezen. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen beroep ingesteld.
4.2.5.
Bij uitspraak van 8 mei 2012 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag IB/PV 2009 van 7 december 2011 afgewezen, omdat het verlies juist is vastgesteld. Daartoe heeft de Inspecteur overwogen dat het bezwaar over 2008 is afgewezen en dat, nu er voor 2008 niets is veranderd, de verlies-verrekening in 2009 goed is geweest.
4.2.6.
Op 7 november 2013 heeft de rechtbank Noord-Nederland het door appellant tegen de beslissing op bezwaar van 8 mei 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Het door appellant tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 februari 2015 ongegrond verklaard.
4.3.
Uit wat in 4.2 is overwogen volgt dat de over het jaar 2009 fiscaal verantwoorde en vastgestelde winst uit onderneming ten bedrage van € 31.200,- is komen vast te staan en dat van de door appellant beoogde compensatie van de in 2009 genoten inkomsten met het door appellant gestelde in 2008 geleden verlies geen sprake kan zijn. Het Uwv heeft bij de bepaling van de voor appellant voor het jaar 2009 in aanmerking te nemen fictieve arbeidsongeschiktheid dan ook terecht aangeknoopt bij de fiscaal verantwoorde en vastgestelde winst uit onderneming van € 31.200,-.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan het Uwv van terugvordering had moeten afzien wordt onderschreven.
4.5.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2015.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) P. Uijtdewillegen

NK