[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 december 2007, 06/2532 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 31 december 2009
Namens appellante heeft mr. L. Bouts, advocaat te Margraten, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2009. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Bouts voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. van der Wal.
1.1. Appellante, die werkzaam was als telefoniste/receptioniste, heeft op 2 mei 1999 haar werkzaamheden gestaakt vanwege psychische klachten. Aan haar is per einde wachttijd, 29 april 2000, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij latere herbeoordelingen is dit percentage onveranderd gebleven. Na medisch en arbeidskundig onderzoek is bij besluit van 26 oktober 2004 de uitkering met ingang van 23 december 2004 ingetrokken op de grond dat vanaf die datum de mate van arbeidsongeschiktheid minder bedraagt dan 15%.
1.2. Door het Uwv is een onderzoek ingesteld naar de toepassing van artikel 44 van de WAO over de periode van 9 februari 2004 tot 23 december 2004. Vanaf eerstgenoemde datum is appellante als zelfstandig ondernemer gestart met de exploitatie van het "[naam eetcafe]" in [plaatsnaam]. De arbeidsdeskundige J.A.R. Huijnen (hierna: Huijnen) heeft hierover op 13 maart 2006 gerapporteerd. Huijnen heeft de inkomsten in het boekjaar vastgesteld op € 10.889,04. Gelet op het maatmaninkomen van appellante resulteert dat in een fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van 19,2%, derhalve (fictief) indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%. Huijnen merkt nog op dat appellante heeft aangegeven dat korting op de WAO-uitkering niet aan de orde kan zijn, nu zij slechts vier uur per week administratieve werkzaamheden verricht. Dit zou zijn afgesproken met de arbeidsdeskundige M. Kusters. Volgens Huijen is een dergelijke afspraak juridisch niet mogelijk, daar de onderneming en de jaarstukken 2004 volledig op naam staan van appellante. Hierdoor is het bedrijfsresultaat over 2004 volledig aan haar toe te dichten.
1.3. Bij besluit van 16 maart 2006 heeft het Uwv bepaald dat de uitkering van appellante over de periode van 9 februari 2004 tot 23 december 2004 wordt uitbetaald als ware appellante ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%.
2. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 1 december 2006 ongegrond verklaard. Daarbij is primair opgemerkt dat uit informatie van de arbeidsdeskundige Kusters blijkt dat een afspraak als gesteld door appellante in die vorm nooit is gemaakt. Ten gronde wordt overwogen, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige F. Schrijer van 28 november 2006, dat van doorslaggevende betekenis is de in het kader van de fiscale wetgeving gemaakte keuze. Van bijzondere omstandigheden om hiervan af te wijken is niet gebleken. Naar de fiscus toe is door appellante aangegeven dat zij winst uit onderneming heeft verworven en dat deze winst is verworven door het verrichten van arbeid. De beslissing van 16 maart 2006 wordt gehandhaafd.
3.1. In beroep is namens appellante aangevoerd dat aan haar stellig en zonder voorbehoud door de arbeidsdeskundige Kusters is toegezegd dat zij twee uur per dag aan de boekhouding mocht besteden met behoud van uitkering. Daarbij past aldus appellante de constatering dat zij feitelijk niet tot duurzame activiteiten op dat ogenblik in staat zou dienen te worden geacht. Door appellante is erop gewezen dat er sprake was van re-integratie door Argonaut B.V. met als contactpersoon de heer J. Thissen, voorheen werkzaam als arbeidsdeskundige bij het Uwv. De re-integratie is dus feitelijk tot stand gekomen op basis van instructies en aanbevelingen van het Uwv. Een en ander is vervolgens kortgesloten met Kusters, die aan appellante de hiervoor weergegeven onvoorwaardelijke toezeggingen heeft gedaan. In verweer is door het Uwv herhaald dat een toezegging door de arbeidsdeskundige Kusters niet is aangetoond. Daaraan wordt toegevoegd dat het overigens niet verboden is om twee uur te werken met behoud van uitkering. Zeker als gesteld zou zijn dat er geen winst wordt gemaakt, want dan is er inderdaad geen gevolg voor de uitkering.
3.2. Ter zitting is namens appellante erkend dat de gestelde afspraak met de arbeidsdeskundige Kusters niet schriftelijk is vastgelegd.
3.3. De rechtbank heeft overwogen dat uit de gegevens van het bedrijf van appellante blijkt dat zij over het jaar 2004 inkomsten uit arbeid heeft gehad. Het Uwv heeft derhalve terecht vastgesteld dat appellante rekening houdend met deze inkomsten dient te worden ingedeeld in de klasse 15 tot 25%. Van eventuele toezeggingen van de kant van het Uwv dat hiervan kan worden afgeweken is niet gebleken. Het beroep wordt ongegrond verklaard.
4.1. In hoger beroep is namens appellante onder meer een beschikking op grond van artikel 3.152 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 over het jaar 2004 in het geding gebracht. Uit die beschikking blijkt dat in het jaar 2006 het inkomen negatief is geweest. Dit negatieve inkomen wordt verrekend met de aanslag over 2004. Als gevolg hiervan is de aanslag met € 863,-- verminderd.
4.2. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante aangegeven dat hij een oordeel van de Raad wil over twee punten: a. de toezegging van het Uwv aan appellante dat zij niet gekort zou worden op haar WAO-uitkering, en, subsidiair, b. het inkomen uit arbeid van appellante in het jaar 2004 dient te worden vastgesteld met inachtneming van de verliescompensatie uit het jaar 2006; dit laatste brengt mee dat de (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid in de periode van 9 februari tot 23 december 2004 op een te laag percentage is vastgesteld.
5.1. De Raad komt, zich beperkend tot de punten van geschil, tot de volgende beoordeling.
5.2. De Raad moet, met de rechtbank, vaststellen dat appellante een toezegging door het Uwv, als door haar gesteld, op geen enkele manier aannemelijk heeft gemaakt. Dat brengt mee dat de primair door appellante aangevoerde grond niet kan slagen.
5.3. Met betrekking tot de inkomsten van appellante in 2004 stelt de Raad vast dat de hoogte van die inkomsten, en het feit dat appellante ter verwerving van die inkomsten (enige) arbeid in haar onderneming heeft verricht, tussen partijen niet in geschil is. Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat wordt afgeweken van de door appellante gemaakte, en door de fiscus aanvaarde keuze, heeft het Uwv die inkomsten terecht als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 44 van de WAO aangemerkt. De fiscale regeling van de verliescompensatie kan daaraan niet afdoen. Die regeling biedt, uit een oogpunt van rechtvaardige belastingheffing, een compensatiemechanisme voor verliezen in latere jaren. Deze verliezen kunnen ten laste van de winst in eerdere jaren worden gebracht, waardoor in die jaren recht kan bestaan op teruggave van betaalde belasting. Artikel 44 van de WAO ontbeert uitdrukkelijk zo'n compensatiemechanisme. Daaruit volgt dat bij de bepaling van de inkomsten uit arbeid in enig jaar met de fiscale verliescompensatieregeling geen rekening kan worden gehouden.
5.4. De Raad concludeert dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld.
6. Naar het oordeel van de Raad bestaat er geen grond bestaat om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten als voorzien in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2009.