07/5914 WAO + 07/5916 WAO + 09/5547 WAO
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 1 oktober 2007, 07-1538 en 07-1545 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 december 2009
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 11 juni 2008 heeft mr. Fischer stukken van de Belastingdienst en stukken van de belastingadviseur van appellant ingezonden. Het Uwv heeft bij brief van 20 juni 2008 een reactie gegeven op deze stukken. Hierop heeft appellant bij brief van 16 september 2008 gereageerd.
Op 27 september 2008 heeft appellant nog nadere gronden ingediend.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft appellant op 12 januari 2009 wederom stukken van de Belastingdienst en de belastingadviseur van appellant in het geding gebracht. Het Uwv heeft bij brief van 12 maart 2009 een reactie gegeven op de ingebrachte stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Fischer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
De Raad heeft bij brief van 3 juli 2009 enkele vragen aan het Uwv gesteld. Het Uwv heeft een arbeidskundig rapport van 10 juli 2009 ingezonden waarin op die vragen wordt ingegaan. Voorts heeft het Uwv op 13 juli 2009 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Op 17 september 2009 heeft appellant hierop gereageerd.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven een nieuw onderzoek ter zitting van de Raad achterwege te laten. Gelet op de verleende toestemming heeft de Raad het onderzoek gesloten.
1.1. Appellant is werkzaam geweest als zeefdrukker en is uitgevallen met psychische klachten. Vanaf 13 juli 1981 ontvangt hij een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Naar aanleiding van de inkomensopgave over 2003 heeft het Uwv een onderzoek laten instellen door een opsporingsfunctionaris, werkzaam bij zijn afdeling Fraude, Preventie en Opsporing. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport werknemersfraude van 25 april 2006, waarin is geconcludeerd dat appellant in de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 werkzaamheden heeft verricht en hieruit inkomsten heeft ontvangen, waarvan hij geen mededeling heeft gedaan aan het Uwv.
1.3. Op basis van de gegevens in het rapport werknemersfraude heeft het Uwv bij besluit van 8 september 2006 aan appellant meegedeeld dat zijn uitkering, gelet op de verkregen inkomsten, met toepassing van artikel 44 van de WAO over het jaar 2003 uitbetaald dient te worden naar de klasse van 45 tot 55% en over het jaar 2004 naar de klasse van 25 tot 35%.
1.4. Bij besluit van 16 oktober 2006 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat de over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2004 onverschuldigd betaalde uitkering tot een bedrag van € 19.144,35 bruto van hem wordt teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 15 januari 2007 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 september 2006 ongegrond verklaard.
1.6. Bij besluit van eveneens 15 januari 2007 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 oktober 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
Met betrekking tot bestreden besluit 1 heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op goede gronden heeft bepaald dat de inkomsten van appellant inkomsten uit arbeid zijn zoals bedoeld in artikel 44 van de WAO. Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat het Uwv op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 44 van de WAO. Ten aanzien van bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht met toepassing van artikel 57 van de WAO de gedeeltelijk onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van appellant heeft teruggevorderd en dat niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan het Uwv had moeten afzien van terugvordering.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat niet in geschil is dat hij inkomsten heeft genoten en dat die inkomsten verrekend dienen te worden. Volgens appellant gaat de Belastingdienst uit van onjuiste gegevens en dient er op basis van de door hem ingediende gegevens een nieuwe belastingaanslag te komen. Appellant heeft een nieuwe opgave ingediend bij de Belastingdienst. Op basis hiervan dient naar de mening van appellant het standpunt van het Uwv te wijzigen.
3.2. Tegen het in rubriek I van deze uitspraak vermelde genomen nieuwe besluit op bezwaar van 13 juli 2009, waarbij de bezwaren tegen de besluiten van 8 september 2006 en 16 oktober 2006 alsnog gegrond zijn verklaard en beslist is dat de uitbetaling van de WAO-uitkering over het jaar 2004 wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% en dat het terugvorderingsbedrag dient te worden verlaagd tot € 17.545,18, heeft appellant geen afzonderlijke beroepsgronden geformuleerd.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad is van oordeel dat ook het besluit van 13 juli 2009 overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in dit hoger beroep moet worden beoordeeld.
4.2. De Raad stelt vast dat het Uwv is uitgegaan van dezelfde winstgegevens als appellant bij zijn nieuwe opgave aan de Belastingdienst heeft gepresenteerd. Dit blijkt uit de door appellant overgelegde brief van 24 december 2008 van zijn belastingadviseur
mr. J. Laurensdijk.
4.3. Partijen verschilden van mening of bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid bij de toepassing van artikel 44 van de WAO moet worden uitgegaan van het aan de Belastingdienst verantwoorde bedrag aan fiscale winstberekening dan wel van het na aftrek van de op dat bedrag in mindering komende bedragen aan fiscale oudedagsreserve (FOR) en zelfstandigenaftrek resterende bedrag aan belastbare winst uit onderneming. Bij het besluit van 13 juli 2009 is het Uwv teruggekomen van zijn opvatting dat de FOR deel uitmaakt van het in aanmerking te nemen winstbedrag.
4.4. Bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het jaar 2003 was het Uwv al uitgegaan van een winst uit onderneming van € 14.229,- (te weten een belastbare winst uit onderneming vermeerderd met een bedrag van € 5.978,- aan zelfstandigenaftrek). In de aan het besluit van 13 juli 2009 ten grondslag liggende arbeidskundige rapportage is de winst uit onderneming in het jaar 2004 alsnog berekend op € 17.802,- (te weten een belastbare winst uit onderneming vermeerderd met een bedrag van € 5.045,- aan zelfstandigenaftrek). Het Uwv heeft daarbij voor de bepaling van de winst uit onderneming bij de toepassing van artikel 44 van de WAO aansluiting gezocht bij het winstbegrip van artikel 1, eerste lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandige (WAZ) en onder de winst uit onderneming verstaan de fiscale winst vermeerderd met de ondernemersaftrek. Uit artikel 3.74 van de Wet inkomstenbelasting 2001 volgt dat de zelfstandigenaftrek onderdeel uitmaakt van de ondernemersaftrek. Een door de belastingplichtige aan de FOR toegevoegd en op de winst in mindering gebracht bedrag maakt geen deel uit van de ondernemersaftrek.
4.5. De wijze waarop het Uwv toepassing heeft gegeven aan het begrip winst uit onderneming is naar het oordeel van de Raad niet onjuist. Het terugvorderingsbedrag is op goede gronden vastgesteld op € 17.545,18.
4.6. Wat betreft de terugvordering merkt de Raad op dat, zoals ook het Uwv en de rechtbank hebben vastgesteld, daartoe ingevolge artikel 57 van de WAO, zoals dat artikel luidde in de periode waarover de terugvordering ziet, bij gebleken onverschuldigde betaling verplicht dient te worden overgegaan. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
5. De overwegingen 4.1 tot en met 4.6 leiden de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak en de besluiten van 15 januari 2007 dienen te worden vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 13 juli 2009 is ongegrond.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.610,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen de besluiten van 15 januari 2007 gegrond en vernietigt die besluiten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 13 juli 2009 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.610,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 144,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2009.
(get.) T.J. van der Torn.