ECLI:NL:CRVB:2005:AT6412

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3728, 03/3871 en 04/6156 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • J.Th. Wolleswinkel
  • K. Zeilemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vergoeding restschade van militair na overkomen ongeval

In deze zaak gaat het om een verzoek van een militair, betrokkene, om vergoeding van restschade na een ongeval dat hij op 3 juni 1995 heeft opgelopen tijdens een vredesmissie in voormalig Joegoslavië. Betrokkene, die destijds voertuigcommandant was van een YPR, raakte ernstig gewond door de inslag van een antitankraket. Na het ongeval werd hij ontslagen uit de militaire dienst en ontving hij een uitkering op basis van de Algemene Militaire Pensioenwet, berekend naar een invaliditeit van 100%. Hij verzocht de Staatssecretaris van Defensie om vergoeding van de restschade, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard, maar zowel betrokkene als de Staatssecretaris hebben hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de Staatssecretaris niet aansprakelijk is voor de schade die betrokkene heeft geleden. De Raad oordeelde dat de Staatssecretaris voldoende had aangetoond dat hij als goed werkgever had gehandeld door de bestaande rechtspositionele voorzieningen en verstrekkingen te bieden. De Raad benadrukte dat artikel 115 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) niet automatisch leidt tot volledige schadevergoeding, maar dat het een discretionaire bevoegdheid van de Staatssecretaris betreft. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond.

De uitspraak benadrukt de grenzen van de aansprakelijkheid van de Staatssecretaris in gevallen van letselschade tijdens militaire operaties en de rol van de bestaande rechtspositionele voorzieningen. De Raad concludeerde dat de Staatssecretaris voldoende rekening had gehouden met de ernst van het ongeval en de gevolgen voor betrokkene, en dat er geen aanleiding was om anders te oordelen over de toepassing van artikel 115 AMAR in dit specifieke geval.

Uitspraak

03/3728, 03/3871 en 04/6156 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], hierna: betrokkene,
en
de Staatssecretaris van Defensie, hierna: de Staatssecretaris.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Partijen hebben op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 juni 2003, nr. AWB 02/151 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend, alsmede nadere stukken.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 april 2005, waar betrokkene in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk. De Staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.L. Kuijpers, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
1.Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene, destijds voertuigcommandant van een YPR, is op 3 juni 1995 tijdens de vredesmissie in voormalig Joegoslavië ernstig gewond geraakt als gevolg van de inslag van een antitankraket. Aan hem is ontslag verleend uit de militaire dienst en een uitkering toegekend ingevolge de Algemene Militaire Pensioenwet (thans: Kaderwet Militaire Pensioenen, hierna: KMP) wegens invaliditeit met dienstverband, berekend naar een mate van invaliditeit van 100%. Voorts is hij in aanmerking gebracht voor een bijzondere invaliditeitsverhoging van 40% en voor diverse andere voorzieningen.
1.2. Bij brief van 21 april 2000 heeft betrokkene de Staatssecretaris verzocht over te gaan tot vergoeding van de restschade ter zake van het hem overkomen ongeval. Op dit verzoek is bij besluit van 2 juli 2001 afwijzend beslist. Na bezwaar is dit besluit gehandhaafd bij het bestreden besluit van 30 november 2001.
1.3. De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard wegens schending van het motiveringsbeginsel en het bestreden besluit om die reden vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank de Staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Betrokkene en de Staatssecretaris hebben tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
1.4. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft de Staatssecretaris op 1 november 2004 een nieuw besluit genomen, waarbij het beroep van betrokkene opnieuw ongegrond is verklaard. Betrokkene heeft aangegeven dat met deze beslissing niet aan zijn bezwaar is tegemoetgekomen. De Raad zal het beroep van betrokkene met toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht achten tegen dit nieuwe besluit.
2. Het hoger beroep van de Staatssecretaris.
2.1. De Staatssecretaris heeft tegen de aangevallen uitspraak in hoger beroep aangevoerd dat betrokkene zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de Staatssecretaris zich slechts als een goed werkgever gedraagt als hij boven op de bestaande regelingen en voor-zieningen een extra vergoeding verstrekt.
Anders dan de Staatssecretaris leest de Raad in de aangevallen uitspraak evenwel niet dit standpunt van de rechtbank. Reeds hierom faalt deze grief.
2.2. De Staatssecretaris heeft tegen de vernietigingsgrond van de rechtbank - schending van het motiveringsbeginsel omdat onvoldoende inzichtelijk was gemaakt waarom in andere gevallen wel tot een aanvullende vergoeding is besloten - geen grieven aangevoerd, maar in het hoger beroepschrift nader uiteengezet waarom in de door betrokkene opgevoerde gevallen anders is beslist dan in het geval van betrokkene zelf. Deze uiteenzetting is ook neergelegd in het nieuwe besluit, waarbij is beoogd uitvoering te geven aan de aangevallen uitspraak. Nu de Staatssecretaris het oordeel van de rechtbank derhalve feitelijk niet betwist, concludeert de Raad dat het hoger beroep van de Staatssecretaris niet kan slagen.
3. Het hoger beroep van betrokkene.
3.1. Betrokkene is van mening dat de Staatssecretaris aansprakelijk is voor de gevolgen van het hem overkomen ongeval. Niet in geschil is dat in dit geval aan de zorgplicht is voldaan zodat geen aansprakelijkheid van de Staatssecretaris voortvloeit uit de norm neergelegd in de uitspraak van de Raad van 22 juni 2000, LJN AB0072, TAR 2000, 112. Ook is geen sprake van een fout van een ondergeschikte als bedoeld in de uitspraak van de Raad van 25 oktober 2001, LJN AD6369, TAR 2002, 21.
Betrokkene stelt zich echter op het standpunt dat met name in geval van vredesoperaties aansprakelijkheid voortvloeit uit de norm van goed werkgeverschap, zoals deze is neergelegd in artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de jurisprudentie van de Hoge Raad.
3.2. Voor wat betreft artikel 115 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) is betrokkene van opvatting dat toepassing hiervan in dit geval tot volledige vergoeding van de restschade zou moeten leiden, gelet op de aard en ernst van het ongeval en de gevolgen die dit voor betrokkene met zich mee bracht en brengt. Gewezen is op andere volgens betrokkene gelijke gevallen waarin een volledige vergoeding is toegekend. De restschade van betrokkene bestaat uit het mislopen van een militaire carrière met de daarbij behorende inkomensontwikkeling. De bijzondere invaliditeits-verhoging van 40% kan daarbij geen rol spelen, nu die - naar ook namens de Staatssecretaris is erkend - moet worden gezien als smartengeld.
3.3. De Staatssecretaris wijst risicoaansprakelijkheid af, omdat dat zou inhouden dat hij verantwoordelijk wordt gehouden voor het handelen van willekeurige derden. Hij acht dat ongewenst en het past niet in het wettelijk stelsel. De Staatssecretaris meent voorts dat met de geldende rechtspositionele voorzieningen en verstrekkingen in geval van letselschade reeds op ruimhartige wijze invulling wordt gegeven aan de eis van goed werkgeverschap. Met de KMP wordt erkend dat militairen een bijzondere taak te vervullen hebben. Betrokkene ontvangt op basis van de KMP een uitkering van 140% van zijn laatstgenoten bezoldiging en ook na zijn 65-jarige leeftijd ontvangt betrokkene nog een invaliditeitspensioen en invaliditeitsverhoging.
4. De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
4.1. De Raad heeft in de uitspraak van 8 mei 2002, LJN AE3622, TAR 2002, 140, aangegeven dat naast artikel 115 van het AMAR, waarin is bepaald dat de Minister de bevoegdheid heeft naar billijkheid de militair schadeloos te stellen, kosten te vergoeden of overigens een geldelijke tegemoetkoming te verstrekken, geen aanleiding bestaat voor analoge toepassing van een aan het civiele recht ontleende schadevergoedingsverplichting als neergelegd in artikel 7:611 van het BW. Deze jurisprudentie is herhaald in de uitspraak van 9 december 2004, LJN AR7748, TAR 2005, 33, waarin naar eerder-genoemde uitspraak is verwezen, en waarin is overwogen dat een bepaling als artikel 115 van het AMAR kan worden gezien als uitdrukking van de norm dat de overheidswerkgever verplicht is zich als een goed werkgever te gedragen.
4.1.1. De Raad voegde daaraan toe dat deze norm als zodanig de ambtenaar geen aanspraak geeft op vergoeding van schade die voor zijn rekening blijft, indien geen aansprakelijkheid kan worden aangenomen op grond van de hiervoor in 3.1. aangeduide schending van de zorgplicht dan wel als gevolg van een fout van een ondergeschikte waarvoor de overheidswerkgever aansprakelijk is. Zou de rechter dat gevolg wel aan die norm verbinden dan zou hij een stelsel van risicoaansprakelijkheid doen ontstaan waarvoor in de geschiedenis van de totstandkoming van de rechtspositieregelingen geen basis is te vinden en waarvoor ook in het ongeschreven recht onvoldoende aanknopings-punten bestaan.
4.1.2. Tot slot heeft de Raad opgemerkt dat bepalingen als artikel 115 van het AMAR ertoe kunnen leiden dat een ambtenaar, ter discretie van het bevoegd gezag, onder omstandigheden een vergoeding naar billijkheid ontvangt naast hetgeen hij ontleent aan rechtspositionele bepalingen betreffende de gevolgen van een dienstongeval.
4.2. De Raad ziet in hetgeen namens betrokkene is aangevoerd geen aanleiding hierover thans anders te oordelen. Ter voorlichting van betrokkene merkt de Raad daarbij nog op dat artikel 115 van het AMAR niet zozeer betekenis toekomt indien sprake is van een fout van een ondergeschikte of het niet voldoen aan de zorgplicht - zoals door de gemachtigde van betrokkene betoogd is - maar juist in gevallen waarin de aansprakelijk-heid op die gronden niet wordt vastgesteld. Dit betekent dat deze grief van betrokkene niet slaagt.
4.3. De Staatssecretaris heeft geen aanleiding gezien voor toepassing van artikel 115 AMAR in het geval van betrokkene, omdat deze op grond van de geldende rechts-positionele bepalingen - welke in het geval van betrokkene ook nog ruimhartig worden toegepast - reeds naar behoren wordt gecompenseerd voor het hem overkomen ongeval. De Staatssecretaris meent dat hij daarmee voldoende invulling geeft aan zijn goed werkgeverschap. Betrokkene is als gevolg van dit ongeval halfzijdig verlamd geraakt, heeft een oog verloren en ondervindt ernstige gehoorproblemen. Hij ontvangt een invaliditeitspensioen van 140% van zijn laatstgenoten bezoldiging. Daarnaast is betrokkene in aanmerking gebracht voor een groot aantal voorzieningen zoals verpleegkundige hulp, aanpassing woning, rolstoel, aanhanger voor rolstoel, auto met chauffeur, badlift, extra elektriciteitskosten, driewielige fiets, renteloze lening, aanschaf en gesprekskosten mobiele telefoon, zoals blijkt uit een door de Staatssecretaris overgelegde lijst. De Staatssecretaris ziet artikel 115 van het AMAR in het kader van goed werkgeverschap als het sluitstuk van de rechtspositionele bepalingen, waaraan in geval van bijzondere hardheid toepassing wordt gegeven.
4.4. De Raad kan deze zienswijze van de Staatssecretaris niet als onjuist bestempelen. Hij verwijst naar de hiervoor in 4.1. geciteerde overweging uit zijn uitspraak van 9 december 2004, waaruit volgt dat artikel 115 van het AMAR ter discretie van de Staatssecretaris is en dat die toepassing een vergoeding naar billijkheid inhoudt en geen aanspraak geeft op volledige schadeloosstelling.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat ook het hoger beroep van betrokkene niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd. Daarmee komt de Raad toe aan de beoordeling van het nieuwe besluit.
5. Nieuw besluit van 1 november 2004
5.1. Namens betrokkene is een beroep gedaan op naar zijn mening gelijke gevallen, waarin, in verband met de ernst van het ondervonden leed, door de Staatssecretaris aansprakelijkheid is aanvaard dan wel op grond van artikel 115 van het AMAR volledige schadevergoeding is toegekend. Ook is gewezen op de uitspraak van de Raad van 19 september 2002, LJN AE8899, TAR 2003, 26, waarin de Raad heeft overwogen dat, nu de Staatssecretaris niet aansprakelijk kon worden gehouden voor de gemaakte stuurfout, hij in strijd met de redelijkheid zou handelen indien hij zou beslissen dat de toenmalige betrokkene geen op artikel 115 van het AMAR te baseren schadeloosstelling toekomt.
5.2. De Raad ziet het ongeval dat betrokkene is overkomen niet op één lijn staan met de feitelijke omstandigheden in de hiervoor genoemde uitspraak van 19 september 2002. Immers betrokkene is niet gewond geraakt als gevolg van handelen door een eveneens onder het gezagsbereik van de Staatssecretaris vallende collega-militair, maar door het optreden van één van de in het voormalig Joegoslavië strijdende partijen. Voor dat optreden kan bezwaarlijk enige verantwoordelijkheid bij de Staatssecretaris worden gelegd.
5.3. De Staatssecretaris heeft voorts naar het oordeel van de Raad in het nieuwe besluit, zoals toegelicht ter zitting, genoegzaam uiteengezet op welke gronden in de door betrokkene opgevoerde gevallen anders is beslist. Daarbij heeft de Staatssecretaris de Raad er van overtuigd dat niet alleen acht geslagen is op de ernst van het ongeval en de zwaarte van de verwondingen, maar ook op de overige bijkomende omstandigheden, waaronder de mate waarin op grond van de rechtspositionele bepalingen al tegemoet was gekomen aan de betrokkene. Dat de Staatssecretaris in voorkomende gevallen tot toekenning is gekomen met vermelding de aansprakelijkheid te aanvaarden voor het ongeval, acht de Raad daarbij niet van doorslaggevende betekenis. De besluitvorming dateert immers uit 1999-2002, een periode waarin de jurisprudentie omtrent aansprake-lijkheid op grond van de in 3.1. genoemde normen en de toepassing van artikel 115 AMAR zich uitkristalliseerde. De uitspraak van 8 mei 2002, genoemd in 4.1., was voor de Staatssecretaris wat dit betreft richtinggevend.
5.4. Hieruit volgt dat het beroep tegen het nieuwe besluit ongegrond moet worden verklaard.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep voorzover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 1 november 2004 ongegrond;
Bepaalt dat van de Staatssecretaris van Defensie een griffierecht geheven wordt van
€ 414,-.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
HD
20.05
Q