ECLI:NL:CRVB:2015:235

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2015
Publicatiedatum
30 januari 2015
Zaaknummer
10-2417 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning IVA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de toekenning van een IVA-uitkering aan betrokkene, die eerder een tussenuitspraak had ontvangen van de Raad op 5 september 2014. In deze tussenuitspraak werd appellant opgedragen om het gebrek in de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit te herstellen. Appellant heeft op 3 november 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij betrokkene alsnog in aanmerking werd gebracht voor de IVA-uitkering met terugwerkende kracht tot 10 november 2008.

Betrokkene heeft daarnaast verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in deze procedure met meer dan twee jaar is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 2.500,-. De Raad heeft ook de kosten van de rechtsbijstand van betrokkene vastgesteld op € 3.714,08 en heeft appellant veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering. Tevens is de Staat veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding aan betrokkene.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en legt de kosten en schadevergoedingen op aan de betrokken partijen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

10/2417 WIA
Datum uitspraak: 23 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s- Hertogenbosch van
21 april 2010, 09/1077 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 5 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2993, een tussenuitspraak gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft appellant op 3 november 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Namens betrokkene heeft J.R. Beukema bij brief van 5 november 2014 zijn zienswijze omtrent dit nieuwe besluit kenbaar gemaakt.
De zaak is verwezen naar een enkelvoudige kamer van de Raad.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak van 5 september 2014 voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat.
1.2.
In de tussenuitspraak heeft de Raad appellant opgedragen het gebrek in de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen. Het is aan appellant een deugdelijke onderbouwing van het bestreden besluit te leveren, dan wel een nieuw besluit te nemen.
1.3.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft appellant op 3 november 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen die in de plaats komt van het bestreden besluit. Appellant heeft het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 14 oktober 2008 gegrond verklaard, het besluit van 14 oktober 2008 herroepen en betrokkene alsnog met ingang van
10 november 2008 in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering.
1.4.
Betrokkene heeft verzocht om veroordeling van appellant in de proceskosten in hoger beroep en tot vergoeding van de door hem geleden schade, bestaande uit wettelijke rente. Voorts heeft betrokkene verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Nu de nieuwe beslissing op bezwaar van 3 november 2014 in de plaats komt van het bestreden besluit, staat vast dat het bestreden besluit als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Vastgesteld wordt dat appellant geheel aan betrokkene tegemoet is gekomen. De aangevallen uitspraak komt, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
2.2.
De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de kosten die betrokkene in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.461,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep
(1 punt voor het verweerschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het naar voren brengen van een schriftelijke zienswijze op het op verzoek van de Raad uitgebrachte deskundigenrapport en 0,5 punt voor het verschijnen op een nadere zitting) en op € 2.253,08 voor het inschakelen van betrokkene van een eigen deskundige en het opvragen van medische informatie, in totaal € 3.714,08.
2.3.
De Raad wijst het verzoek van betrokkene toe om appellant te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering. Voor de wijze waarop appellant de rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
2.4.1.
Voor de wijze van beoordeling van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt in de eerste plaats gewezen op de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009,
2.4.2.
Voorts wordt gewezen op de uitspraak van 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:809, waarin de Raad heeft overwogen dat in een geval als dit, waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan wordt toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke fase dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (Ministerie van Veiligheid en Justitie). Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als de periode tussen het instellen van beroep bij de rechtbank en de tussenuitspraak van de hoger beroepsrechter ten hoogste drieënhalf jaar heeft geduurd en de hoger beroepsrechter vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet.
2.4.3.
Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door appellant op 30 oktober 2008 tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en ruim twee maanden verstreken. De Raad ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan vier jaar te stellen. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188. De redelijke termijn is dan ook met twee jaar en ruim twee maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van vijf maal € 500,-; dit is
€ 2.500,-.
2.4.4.
De periode tussen de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 7 april 2009 tot de tussenuitspraak van de Raad van 5 september 2014 heeft vijf jaar en bijna vijf maanden in beslag genomen. De periode tussen de ontvangst op 3 november 2014 van de mededeling van appellant van de wijze waarop appellant de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zou hebben hersteld en de datum van deze uitspraak heeft ruim twee maanden geduurd. Dat betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van de Staat komt. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.750,- en appellant wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 750,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant tot vergoeding aan betrokkene van de wettelijke rente zoals in overweging 2.3 van deze uitspraak is vermeld;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 1.750,-;
- veroordeelt appellant tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van €750,-;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 3.714,08;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 448,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor
als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2015.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) M.D.F. de Moor
nk