ECLI:NL:CRVB:2015:2347

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2015
Publicatiedatum
15 juli 2015
Zaaknummer
14-412 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege de vaststelling dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met E. Appellante had op 31 maart 2008 een aanvraag om bijstand ingediend, die door het college op 15 juli 2008 werd afgewezen omdat er aanwijzingen waren dat zij samenwoonde met E. Na een nieuwe aanvraag in 2009 werd haar bijstand toegekend, maar naar aanleiding van een anonieme tip in 2010 startte de sociale recherche een onderzoek. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en E in de periode van 16 april 2009 tot 1 december 2011 een gezamenlijke huishouding voerden, wat appellante niet had gemeld. Het college besloot daarop de bijstand van appellante in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de onderzoeksresultaten voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellante en E een gezamenlijke huishouding hadden, en dat appellante niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De Raad bevestigde de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten.

Uitspraak

14/412 WWB
Datum uitspraak: 14 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
13 december 2013, 13/1558 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.F. van den Berg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Berg. Als tolk was aanwezig G.I. Smit-Zhdanova. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 31 maart 2008 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Volgens opgave van appellante woonde zij op het [adres 1] te [woonplaats] (adres 1) waar zij van [E.] (E) een kamer huurde. Het college heeft bij besluit van 15 juli 2008 deze aanvraag afgewezen op de grond dat uit onderzoek was gebleken dat appellante met E een gezamenlijke huishouding voerde. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Appellante heeft op 16 april 2009 opnieuw bijstand aangevraagd en het college heeft met ingang van 16 april 2009 bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend. Appellante stond vanaf 16 april 2009 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans: Basisregistratie personen, op het [adres 2] te [woonplaats] en van 16 juni 2009 tot 21 maart 2011 op het [adres 3] te [woonplaats]. Zij staat sinds 21 maart 2011 ingeschreven op het [adres 4] te [woonplaats].
1.3.
Naar aanleiding van een anonieme tip op 27 april 2010 dat appellante samenwoont met E op adres 1 en dat zij nooit heeft gewoond op het [adres 3] in [woonplaats], waar zij ingeschreven stond, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, bestanden geraadpleegd, in de omgeving van adres 1 buurtonderzoek verricht waarbij buurtbewoners zijn gehoord en appellante en E verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een op 3 december 2012 opgemaakt rapport.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
15 januari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 juni 2013 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 16 april 2009 tot 1 december 2011 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 35.914,89 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt, kort samengevat, ten grondslag dat appellante, zonder daarvan melding te maken bij het college, in de periode van 16 april 2009 tot 1 december 2011 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met E in de woning van E op adres 1, omdat appellante bij E woonde en appellante en E blijk hebben gegeven van “zorg voor elkaar” als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij geoordeeld dat sprake is van een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellante en E in de periode hier in geding een gezamenlijke huishouding in de zin van de WWB hebben gevoerd nu zowel aan de voorwaarde van een gezamenlijk hoofdverblijf als aan de voorwaarde van wederzijdse zorg is voldaan.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij betwist dat zij hoofdverblijf heeft gehad in de woning van E en dat sprake was van wederzijdse zorg. Het bestreden besluit berust niet op een deugdelijke grondslag en het college was daardoor niet bevoegd de bijstand van appellante in te trekken en terug te vorderen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 16 april 2009 tot 1 december 2011 (te beoordelen periode).
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Van een gezamenlijke huishouding is op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
4.5.
Vaststaat dat appellante en E door het college in het in 1.1 vermelde besluit van 15 juli 2008 in de periode van twee jaar voorafgaande aan 16 april 2009 als gehuwden zijn aangemerkt op basis van onderzoek naar feiten en omstandigheden waarbij is vastgesteld dat sprake was van gezamenlijk hoofdverblijf en van wederzijdse zorg. Voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding, is dan ook uitsluitend bepalend of appellante en E hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Om die reden blijven de gronden van appellante die zien op het aspect van wederzijdse zorg buiten bespreking.
4.6.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellante en E stonden in de te beoordelen periode op afzonderlijke adressen ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen (uitspraak van de Hoge Raad van 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:556).
4.7.
Met de rechtbank en het college is de Raad van oordeel dat de beschikbare onderzoeksgegevens een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op adres 1 en dat zij dus hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Daarbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de door E tegenover de sociaal rechercheurs afgelegde en ondertekende verklaring van 22 november 2012, waarin hij verklaart dat appellante als ze in [woonplaats] verbleef meer bij hem verbleef dan in haar eigen huis, dat appellante op woensdagavond naar haar eigen huis ging en daar sliep om de volgende ochtend vroeg naar Hilversum of Rotterdam te gaan en dat appellante in de regel op zaterdag of zondag weer terug kwam bij hem op adres 1 waar zij samen onder één dak woonden. Geen aanleiding bestaat om deze verklaring niet te volgen. De verklaring vindt steun in de door appellante afgelegde verklaring van 19 november 2012, waarin zij verklaart dat zij zo`n drie, vier of vijf dagen in de week bij E kwam. De verklaring van E vindt eveneens steun in de met concrete voorbeelden onderbouwde verklaringen van de buren van adres 1, wonend aan [adres 5] en aan [adres 6], dat zij appellante in de te beoordelen periode hebben gezien als hun buurvrouw van huisnummer 13.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat appellante en E in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting hiervan bij het college geen melding gemaakt. Dit betekent dat appellante in deze periode niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het college was dan ook bevoegd de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. Tegen de wijze van gebruikmaking van deze bevoegdheid en tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd, gelet op 4.5 met verbetering van gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.C.F. Talman en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M.S. Boomhouwer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD