ECLI:NL:CRVB:2015:2347
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege de vaststelling dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met E. Appellante had op 31 maart 2008 een aanvraag om bijstand ingediend, die door het college op 15 juli 2008 werd afgewezen omdat er aanwijzingen waren dat zij samenwoonde met E. Na een nieuwe aanvraag in 2009 werd haar bijstand toegekend, maar naar aanleiding van een anonieme tip in 2010 startte de sociale recherche een onderzoek. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en E in de periode van 16 april 2009 tot 1 december 2011 een gezamenlijke huishouding voerden, wat appellante niet had gemeld. Het college besloot daarop de bijstand van appellante in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de onderzoeksresultaten voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellante en E een gezamenlijke huishouding hadden, en dat appellante niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De Raad bevestigde de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten.