ECLI:NL:CRVB:2015:2345
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstandsuitkering wegens niet woonachtig in de gemeente
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders ongegrond heeft verklaard. Appellant, die blind is, ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en was ingeschreven op een uitkeringsadres in [woonplaats 1]. Het college heeft de bijstand van appellant beëindigd op basis van de bevindingen van een onderzoek, waaruit bleek dat appellant vermoedelijk niet meer op het uitkeringsadres woonde, maar op een ander adres in [woonplaats 2]. Na een anonieme melding heeft het college een onderzoek ingesteld, waarbij onder andere waarnemingen en een huisbezoek zijn gedaan. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf niet meer in [woonplaats 1] had, wat resulteerde in de intrekking van de bijstand en de terugvordering van gemaakte kosten.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college zich ten onrechte baseert op zijn verklaring van 20 juni 2012, die volgens hem niet correct is weergegeven. De getuige, sociaal rechercheur [K.], heeft echter verklaard dat de weergave van de verklaring in het proces-verbaal juist is. Appellant heeft ook betoogd dat hij zijn hoofdverblijf in [woonplaats 1] heeft behouden, ondanks dat hij meer tijd doorbracht in [woonplaats 2]. De Raad heeft geoordeeld dat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellant zijn hoofdverblijf niet meer in [woonplaats 1] had, en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.