ECLI:NL:CRVB:2015:2345

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2015
Publicatiedatum
15 juli 2015
Zaaknummer
13-6109 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens niet woonachtig in de gemeente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders ongegrond heeft verklaard. Appellant, die blind is, ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en was ingeschreven op een uitkeringsadres in [woonplaats 1]. Het college heeft de bijstand van appellant beëindigd op basis van de bevindingen van een onderzoek, waaruit bleek dat appellant vermoedelijk niet meer op het uitkeringsadres woonde, maar op een ander adres in [woonplaats 2]. Na een anonieme melding heeft het college een onderzoek ingesteld, waarbij onder andere waarnemingen en een huisbezoek zijn gedaan. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf niet meer in [woonplaats 1] had, wat resulteerde in de intrekking van de bijstand en de terugvordering van gemaakte kosten.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college zich ten onrechte baseert op zijn verklaring van 20 juni 2012, die volgens hem niet correct is weergegeven. De getuige, sociaal rechercheur [K.], heeft echter verklaard dat de weergave van de verklaring in het proces-verbaal juist is. Appellant heeft ook betoogd dat hij zijn hoofdverblijf in [woonplaats 1] heeft behouden, ondanks dat hij meer tijd doorbracht in [woonplaats 2]. De Raad heeft geoordeeld dat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellant zijn hoofdverblijf niet meer in [woonplaats 1] had, en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/6109 WWB
Datum uitspraak: 14 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van Zeeland-West-Brabant van 26 september 2013, 13/2486 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats 1] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.A. Groeneveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere informatie verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2015. Appellant is verschenen en heeft meegedeeld dat mr. A.A.W. den Ouden, advocaat, inmiddels zijn gemachtigde is. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Rombouts en mr. A. Deliën. Op verzoek van het college is als getuige beëdigd en gehoord [K.].

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans geheten Basisregistratie personen, ingeschreven op het [uitkeringsadres] te [woonplaats 1] (uitkeringsadres). Appellant, die blind is, ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft op basis van de resultaten van een ingesteld onderzoek de bijstand van appellant bij besluit van
16 september 2010 met ingang van die datum beëindigd op de grond dat appellant op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voert met een persoon die inkomen heeft. Het betrof hier de vriendin van appellant, [B.] (B). Het college heeft met ingang van 16 november 2010 weer bijstand aan appellant toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding in maart 2012 dat appellant zijn verblijf buiten [woonplaats 1] heeft en vermoedelijk woont op het [adres 2] te [woonplaats 2], heeft het college een onderzoek laten instellen naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De sociaal rechercheur [K.] heeft onder meer onderzoek gedaan in registers, waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres, buurtonderzoek gedaan bij het uitkeringsadres en bij het genoemde adres in [woonplaats 2], waar B sedert april 2011 woont en hij heeft ten slotte een huisbezoek gebracht op laatstgenoemd adres. Appellant werd daar aangetroffen en heeft tegenover [K.] op 20 juni 2012 een verklaring afgelegd, waarvan een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van verhoor is opgemaakt. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport gedateerd 2 juli 2012.
1.3.
Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 17 juli 2012 de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2012 ingetrokken op de grond dat appellant vanaf die datum niet langer zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente [woonplaats 1]. Bij besluit van 31 juli 2012 heeft het college de over de periode van 1 april 2012 tot en met 31 mei 2012 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van
€ 1.870,98.
1.4.
Bij besluit van 26 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 17 juli 2012 en 31 juli 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 april 2012 tot en met de datum van het primaire besluit, 17 juli 2012.
4.2.1.
Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat het college zich ten onrechte baseert op zijn verklaring van 20 juni 2012, zoals deze in het proces-verbaal van verhoor van die datum en het rapport van 2 juli 2012 is weergegeven. Weliswaar heeft hij die verklaring indertijd ondertekend, maar de weergave in het proces-verbaal en het rapport stemt niet overeen met de verklaring zoals die hem indertijd is voorgelezen. Vanwege zijn visuele handicap kon hij indertijd bij het voorlezen niet de vereiste controle uitoefenen. De verklaring had dan ook eerst door een ander persoon aan hem voorgelezen moeten worden.
4.2.2.
De getuige [K.], sociaal rechercheur en beëdigd als buitengewoon opsporingsambtenaar, heeft ter zitting verklaard dat de door appellant op 20 juni 2012 tegenover hem afgelegde verklaring in essentie in het proces-verbaal, dat door hem op ambtseed is opgemaakt, is weergegeven en dat appellant deze weergave, na voorlezing ervan, zonder enig voorbehoud, heeft ondertekend. Gelet op deze getuigenverklaring moet, anders dan appellant heeft betoogd, worden uitgegaan van de juistheid van de weergave van de verklaring van appellant in het proces-verbaal van verhoor en in het rapport van 2 juli 2012.
4.3.1.
Volgens appellant heeft hij niet bedoeld te verklaren dat zijn hoofdverblijf van [woonplaats 1] is gewijzigd in [woonplaats 2]. Als hij al meer in [woonplaats 2] verbleef dan in [woonplaats 1], dan moet de reden van dat verblijf en het tijdelijke karakter ervan tot de conclusie leiden dat hij zijn hoofdverblijf in [woonplaats 1] heeft behouden. Appellant heeft daartoe in hoger beroep een verklaring ingebracht van B dat appellant aan haar vanwege haar medische situatie mantelzorg verleende.
4.3.2.
Blijkens de schriftelijke weergave van de verklaring van appellant van 20 juni 2012 verzorgt appellant van maandag tot en met vrijdag van 15.00 uur tot 17.00 uur als vrijwilliger een radio-uitzending vanuit [woonplaats 2]. Hij zegt dat hij om die reden en omdat zijn vriendin vanaf eind maart, begin april veel naar het ziekenhuis is geweest, veel op het adres in [woonplaats 2] is geweest en dat hij daar sinds 1 april 2012 zijn hoofdverblijf heeft. Deze verklaring vindt ondersteuning in de verklaringen van 21 mei 2012 van twee buren van het uitkeringsadres die allebei hebben verklaard dat zij, anders dan daarvoor, appellant al enkele maanden niet meer horen of zien en van 16 juni 2012 van een buurman van het adres van B in [woonplaats 2], die heeft verklaard dat hij appellant daar bijna dagelijks ziet, sinds B daar is komen wonen. Gelet op deze verklaringen, in onderling verband bezien, heeft het college in zijn besluitvorming terecht tot uitgangspunt genomen dat appellant sedert 1 april 2012 zijn hoofdverblijf niet meer in [woonplaats 1] heeft. Dat appellant geen financiële middelen heeft om dagelijks heen en weer te reizen kan hieraan niet afdoen, evenmin als het feit dat mantelzorg wordt verleend, reeds omdat hier geen sprake is van een tijdelijk of kortdurend verblijf. Zie de uitspraak van 23 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3241. Appellant heeft nog aantekeningen uit de agenda van een bekende overgelegd betreffende autoritten van het station Tilburg naar [woonplaats 1] en terug. Nog daargelaten dat het hier niet gaat om objectieve, verifieerbare gegevens, blijkt uit deze gegevens niet dat appellant ’s avonds en ’s nachts in de regel in [woonplaats 1] verbleef. Anders dan appellant betoogt, bestond onder deze omstandigheden voor het college ook geen aanleiding voor nader onderzoek naar bijvoorbeeld de verbruiksgegevens van de beide woningen bij de nutsbedrijven of een huisbezoek op het uitkeringsadres.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.2 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.C.F. Talman en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD