ECLI:NL:CRVB:2015:2291

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2015
Publicatiedatum
14 juli 2015
Zaaknummer
13-4061 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens onduidelijke woonsituatie en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die ten tijde van belang onder de Wet werk en bijstand (WWB) viel. Appellant was ingeschreven op twee verschillende adressen in de gemeente Amersfoort, maar het college van burgemeester en wethouders heeft zijn bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan. De rechtbank Midden-Nederland had eerder geoordeeld dat het college het bezwaar van appellant ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant tot 15 maart 2012 ingeschreven stond op het adres [adres 1] en dat hij op 16 november 2011 zijn bijstand heeft verloren. Het college heeft de intrekking van de bijstand niet beperkt tot een bepaalde periode, waardoor de beoordeling van de Raad zich uitstrekte van de datum van intrekking tot de datum van het intrekkingsbesluit. De Raad oordeelt dat het college terecht heeft gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij niet tijdig zijn adreswijziging heeft doorgegeven.

De Raad benadrukt dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over relevante feiten te vergaren en dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Appellant heeft echter niet kunnen aantonen dat hij op het nieuwe adres hoofdverblijf had, en zijn wisselende en onduidelijke informatie over zijn verhuizing heeft niet bijgedragen aan zijn zaak. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

13/4061 WWB
Datum uitspraak: 14 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
18 juni 2013, 12/3353 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Kaste. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
P.G.E. Huijgens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand, ten tijde van belang ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant stond tot 15 maart 2012 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Amersfoort (GBA, thans Basisregistratie Personen) ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats] en met ingang van die datum op het adres [adres 2] te [woonplaats].
1.2.
Bij besluit van 7 februari 2012 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 16 november 2011 ingetrokken met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van 30 augustus 2012 (bestreden besluit 1) niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij tussenuitspraak van 18 januari 2013 heeft de rechtbank Midden-Nederland, voor zover van belang, geoordeeld dat het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft aanleiding gezien het college in de gelegenheid te stellen het geconstateerde gebrek te herstellen.
2.1.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college bij besluit van 11 maart 2013 (bestreden besluit 2) opnieuw op het bezwaar van appellant beslist en dat bezwaar - met intrekking van het bestreden besluit 1 - ongegrond verklaard op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat zijn werkelijke hoofdverblijf ten tijde in geding niet kan worden vastgesteld.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank daarbij het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond heeft verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 16 november 2011 tot en met
7 februari 2012.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, belanghebbende recht op bijstand heeft.
4.4.
Vaststaat dat appellant tot 15 maart 2012 in de GBA stond ingeschreven op het door hem opgegeven adres [adres 1] te [woonplaats] en dat hij voordien al niet meer woonachtig was op dit adres. Appellant heeft ter zitting van de Raad aangevoerd dat het college bekend was met de ontruiming van zijn woning aan het adres [adres 1] en dat hij aan zijn contactpersoon heeft gemeld dat hij na de ontruiming tijdelijk bij zijn ex-vrouw ging wonen. Het college heeft ter zitting naar voren gebracht dat in het systeem geen registratie is gemaakt van een telefonisch contact en dat ook anderszins een mondelinge melding over de wijziging van het woonadres niet bekend is bij het college. Indien een melding wordt gedaan in een gesprek, wordt altijd aan de betrokkene duidelijk gemaakt dat hij relevante wijzigingen op de formulieren moet doorgeven. Onbetwist is dat appellant de wijziging van zijn woonadres niet tijdig op het daartoe bestemde wijzigingsformulier aan het college heeft doorgegeven dan wel anderszins schriftelijk heeft gemeld. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8938) moet het bijstandverlenend orgaan met het oog op een goede en doelmatige uitvoering van de wet kunnen afgaan op de juistheid van de op de ingezonden formulieren vermelde gegevens en op het correct gebruik maken van de wijzigingsformulieren. Het lag daarom op de weg van appellant om, nu hij ervoor had gekozen om het college op andere wijze in te lichten, aannemelijk te maken dat hij dit inderdaad heeft gedaan en dat hij dit op adequate wijze heeft gedaan. Appellant is hierin niet geslaagd. De Raad is dan ook met de rechtbank, en anders dan appellant, van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Appellant heeft wisselende en onduidelijke informatie verstrekt over het moment waarop hij is verhuisd naar het adres [adres 2] te [woonplaats]. Zo heeft appellant ter zitting bij de rechtbank - desgevraagd - verklaard dat zijn woning op 3 oktober 2011 is ontruimd en dat hij met ingang van die datum op dat adres is gaan wonen. De door hem overgelegde huurovereenkomst is echter ondertekend op 1 februari 2012 en vermeldt ook als ingangsdatum 1 februari 2012. Dat dit contract naar zijn zeggen niet eerder kon worden opgesteld laat het college terecht voor rekening en risico van appellant. In het Uittreksel werkaantekening van de persoonlijk begeleider van de ex-echtgenote van appellant wordt als datum van de uithuiszetting en het intrekken bij de ex-echtgenote 7 oktober 2011 vermeld. In een schrijven van 22 november 2011 gericht aan het college in reactie op opgevraagde stukken meldt appellant echter dat de huurovereenkomst voor het adres
[adres 1] te [woonplaats] een dezer dagen op zijn naam zal worden gesteld en maakt hij op geen enkele wijze kenbaar daar niet meer te verblijven. Ook met de overige overgelegde stukken heeft appellant niet op objectieve en verifieerbare wijze aannemelijk gemaakt dat hij in de te beoordelen periode hoofdverblijf had op het adres [adres 2] te [woonplaats].
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat appellant niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting en dat als gevolg hiervan niet kan worden vastgesteld of hij in de hier te beoordelen periode in omstandigheden verkeerde als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Het college was daarom bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant met ingang van 16 november 2011 in te trekken. Tegen de gebruikmaking van de intrekkingsbevoegdheid heeft appellant geen gronden aangevoerd.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en F. Hoogendijk en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2015.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD