ECLI:NL:CRVB:2013:BY8938

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6335 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellant, die sinds 24 februari 1988 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De intrekking van de bijstand is gebaseerd op het feit dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. Na het overlijden van zijn moeder op 4 april 2000, werd appellant mede-eigenaar van een woning, maar hij heeft deze wijziging niet doorgegeven aan het college. Het college heeft op basis van informatie van de afdeling WOZ van de gemeente Sneek een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit leidde tot de conclusie dat appellant over vermogen beschikte dat de vermogensgrens overschreed, wat aanleiding gaf tot de intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht. De Raad oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet redelijkerwijs kon beschikken over zijn aandeel in de woning en dat hij de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

10/6335 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 12 oktober 2010, 10/112 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Súdwest Fryslân (college)
Datum uitspraak: 15 januari 2013
PROCESVERLOOP
Als gevolg van een gemeentelijke herindeling oefent het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Súdwest Fryslân (college) met ingang van 1 januari 2011 de bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen werden uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sneek. In deze uitspraak wordt onder college tevens verstaan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sneek.
Namens appellant heeft mr. P.E. van der Werf, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Werf. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.S. Acda.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant ontving sinds 24 februari 1988 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de WWB. Hij is vanaf 14 februari 1989 eigenaar van de door hem zelf bewoonde woning aan [adres 1].
1.3. Naar aanleiding van informatie van de afdeling WOZ van de gemeente Sneek, inhoudende dat appellant voor twee woningen belasting op grond van de Wet waardering onroerende zaken betaalt, heeft de Sociale Recherche Fryslân (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, inlichtingen ingewonnen bij de Belastingdienst, het kadaster en de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Sneek en voorts bankgegevens van appellant opgevraagd en onderzocht. Verder zijn onder meer gehoord de contactpersoon van appellant bij de afdeling Sociale Zaken van de gemeente, [M.] (contactpersoon), en de huurder van de woning aan de [adres 2]. Ook appellant is verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 juli 2009.
1.4. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 14 augustus 2009 de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2009 te beëindigen (lees: in te trekken), bij besluit van 20 augustus 2009 de bijstand over de periode van 4 april 2000 tot en met 31 juli 2009 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 127.089,58 van appellant terug te vorderen. Bij besluit van 19 augustus 2009 heeft het college de op 24 juli 2009 ingediende aanvraag voor een langdurigheidstoeslag over 2009 afgewezen.
1.5. Bij besluit van 25 november 2009 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar gericht tegen het besluit van 20 augustus 2009 ongegrond verklaard. Bij twee afzonderlijke besluiten van 30 november 2009 (bestreden besluiten 2 en 3) heeft het college de bezwaren tegen het besluit van 14 augustus 2009, onderscheidenlijk het besluit van 19 augustus 2009, ongegrond verklaard. De besluitvorming voor de intrekking met ingang van 1 augustus 2009 berust op de grondslag dat betrokkene vermogen heeft waarover hij redelijkerwijs kan beschikken en waarvan vaststaat dat het de in artikel 34 van de WWB voor appellant van toepassing zijnde vermogensgrens overschrijdt. Het college heeft de intrekking en terugvordering over de periode van 4 april 2000 tot en met 31 juli 2009 gebaseerd op de grond dat het recht op uitkering over die periode niet is vast te stellen. Appellant is vanaf het overlijden van zijn moeder de inlichtingenverplichting geheel dan wel onvoldoende nagekomen en zijn vermogens- en inkomenspositie is onduidelijk gebleven. Het college heeft de afwijzing van de langdurigheidstoeslag over 2009 gebaseerd op de aanwezigheid van vermogen en de onduidelijke vermogens- en inkomenspositie van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat hij het aan hem toekomende deel van het in de woning aan [adres 2] aanwezige vermogen te gelde maakt. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte vastgesteld dat hij zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Kort na het overlijden van zijn moeder op 4 april 2000 heeft hij zijn contactpersoon op de hoogte gebracht van haar overlijden en hij heeft daarbij aan de contactpersoon meegedeeld dat hij door het overlijden van zijn moeder mede-eigenaar is geworden van de woning aan [adres 2].
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1 In tegenstelling tot de intrekking en terugvordering bij besluit van 20 augustus 2009 heeft het college de intrekking bij besluit van 14 augustus 2009 niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dienen te worden de periode van 1 augustus 2009 tot en met 14 augustus 2009 (periode 1) en de periode van 4 april 2000 tot en met 31 juli 2009 (periode 2).
4.2. Niet in geschil is dat appellant, na het overlijden van zijn moeder op 20 april 2000, samen met zijn zuster ieder voor de helft eigenaar is geworden van de woning aan [adres 2]. Ook is niet betwist dat de waarde van deze woning, die vrij is van hypotheek, kan worden vastgesteld op € 170.000,--, zodat appellant aanspraak kan maken op € 85.000,--. Dit betekent dat de mede-eigendom van deze woning voor appellant een waarde vertegenwoordigt die ruimschoots hoger is dan de voor hem geldende vermogensgrens als bedoeld in artikel 34 van de WWB.
4.3. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet redelijkerwijs kon beschikken over zijn aandeel in het eigendomsrecht van de woning. Het college heeft appellant gewezen op verschillende mogelijkheden om zijn eigendomsrecht te gelde te maken. Zo kon hij de woning bezwaren met een hypothecaire lening ter hoogte van de waarde van zijn erfdeel. Ook kon hij de woning verkopen. De stelling dat dit niet mogelijk zou zijn in verband met het door het college op de woning gelegde beslag, slaagt niet omdat het beslag rust op de door appellant zelf bewoonde woning aan [adres 1]. Weliswaar is appellant mede-eigenaar van de woning samen met zijn zuster maar dit behoeft verkoop niet in de weg te staan. Hij kan zijn zuster vragen om hem uit te kopen dan wel mee te werken aan verkoop. Appellant heeft verklaard dat zij hiertoe niet bereid zou zijn, maar hij heeft deze verklaring niet onderbouwd met verifieerbare stukken. Voorts kan hij, mocht zijn zuster niet bereid zijn tot verdeling over te gaan, via een zogeheten verdelingsprocedure bewerkstelligen dat tot verkoop wordt overgegaan. Appellant heeft ook erkend dat dit tot de mogelijkheden behoort. Met het college en de rechtbank ziet de Raad niet in dat dit in redelijkheid niet van hem kan worden gevergd. Ten slotte vormt de omstandigheid dat de woning in verhuurde staat is, evenmin een beletsel voor de verkoop. Appellant kon dus in periode 1 geacht worden te beschikken of redelijkerwijs te kunnen beschikken over middelen gebonden in de woning, die de voor hem geldende vermogensgrens te boven ging. Dit betekent dat de bijstand terecht is ingetrokken met ingang van 1 augustus 2009.
4.4. Vaststaat dat appellant het verwerven van vermogen na het overlijden van zijn moeder en het ontvangen van huurpenningen niet aan het college heeft opgegeven op de maandelijkse inkomstenformulieren dan wel de statusformulieren en dit ook niet heeft gemeld door het insturen aan het college van de daarvoor bedoelde wijzigingsformulieren. Appellant heeft dat ook niet betwist. Appellant heeft ter zitting aangevoerd dat hij niet had begrepen dat hij de mede-eigendom van de woning moest opgeven, omdat er formeel nog niets was geregeld. Verder meende hij dat hij de inkomsten uit verhuur niet hoefde te vermelden omdat na aftrek van de lasten geen batig saldo resteerde. Zo bij appellant al onduidelijkheid bestond of en op welke wijze hij de mede-eigendom van de woning en de ontvangst van huurpenningen op de inkomstenformulieren/statusformulieren diende op te geven en/of deze bij het insturen van wijzigingsformulieren diende te melden, dan had het op zijn weg gelegen daarover contact op te nemen met zijn bijstandsconsulent om duidelijkheid te verkrijgen, wat hij heeft nagelaten. Aangezien het hier gaat om gegevens waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de (voortzetting van de) bijstandsverlening, heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.5. Appellant heeft aangevoerd dat van een schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is omdat hij in een gesprek met zijn contactpersoon heeft gemeld dat hij na het overlijden van zijn moeder mede-eigenaar is geworden van de woning. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zijn contactpersoon heeft tegenover de sociaal rechercheur ontkend dat appellant dit met hem heeft besproken. Als appellant dit had gemeld, zou er een rapport van zijn opgemaakt. De contactpersoon heeft daarbij verklaard dat hij zeker ook van het ontvangen van inkomsten uit verhuur een rapport zou hebben opgemaakt en dat dit zonder meer gevolgen zou hebben gehad voor de bijstand van appellant. Daarbij komt dat een enkele mededeling in een gesprek met de contactpersoon niet meebrengt dat van een schending van de inlichtingenverplichting geen sprake meer kan zijn. Een dergelijke mededeling doet immers niet af aan de verplichting van appellant om ook later de op de inkomstenformulieren/statusformulieren gestelde vragen steeds volledig en correct te beantwoorden en wijzigingen via de wijzigingsformulieren schriftelijk door te geven. Het college moet met het oog op een goede en doelmatige uitvoering van de wet kunnen afgaan op de juistheid van de op de ingezonden formulieren vermelde gegevens en op het correct gebruik maken van de wijzigingsformulieren. Bovendien heeft appellant niet opgegeven dat hij beschikte over een bankrekening met nummer [bankrekeningnummer], heeft hij de bijschrijvingen op deze rekening niet gemeld en heeft hij evenmin opgave gedaan van de stortingen op zijn girorekening. De Raad is dan ook met de rechtbank en het college, en anders dan appellant, van oordeel dat appellant in periode 2 de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.6. Appellant heeft geen beroepsgronden aangevoerd tegen het standpunt van het college dat het recht op bijstand over periode 2 niet kan worden vastgesteld in verband met zijn onduidelijke vermogens- en inkomenspositie.
4.7. Omdat de schending van de inlichtingenverplichting tot gevolg heeft gehad dat het recht op bijstand over periode 2 niet kan worden vastgesteld, is het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over periode 2 in te trekken.
4.8. Appellant heeft tegen de terugvordering van bijstand over periode 2 en tegen de afwijzing van de langdurigheidstoeslag over 2009 geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat het oordeel van de rechtbank hierover verder geen bespreking behoeft.
4.9. Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.C.R. Schut en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) P.J.M. Crombach