ECLI:NL:CRVB:2015:2205

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2015
Publicatiedatum
6 juli 2015
Zaaknummer
14-431 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van een buschauffeur na beoordeling van geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, een voormalig buschauffeur. Appellant was sinds 29 oktober 2010 uitgevallen door maagklachten en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had op 23 januari 2013 vastgesteld dat appellant per 26 oktober 2012 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit was gebaseerd op de conclusie dat appellant geschikt was voor verschillende functies, waaronder wikkelaar en productiemedewerker.

Appellant had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn ZW-uitkering, die op 21 februari 2013 door het Uwv was vastgesteld. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 20 mei 2015 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij zijn klachten van pijn en slapeloosheid naar voren bracht. De Raad heeft de medische beoordeling van het Uwv gevolgd en geconcludeerd dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de geschiktheid van appellant voor arbeid in twijfel trokken.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant per 21 februari 2013 geschikt was voor arbeid en dat de beëindiging van de ZW-uitkering gerechtvaardigd was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 1 juli 2015.

Uitspraak

14/431 ZW
Datum uitspraak: 1 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 december 2013, 13/1719 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2015. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk voor 36 uur per week werkzaam geweest als buschauffeur. Hij is op 29 oktober 2010 uitgevallen met maagklachten en psychische klachten. Bij besluit van
23 januari 2013 heeft het Uwv, na bezwaar, zijn standpunt gehandhaafd dat appellant met ingang van 26 oktober 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit besluit berust op het standpunt dat appellant geschikt is voor onder meer passende functies als wikkelaar, productiemedewerker industrie en administratief medewerker (beginnend). De weigering om appellant in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering heeft in beroep en in hoger beroep stand gehouden.
1.2.
Op 1 januari 2013 heeft appellant zich met (toegenomen) maagklachten en psychische klachten ziek gemeld vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet. Aan appellant is vervolgens een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Appellant heeft op 21 februari 2013 het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv bezocht. Deze verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant geschikt is voor het werk waarvoor hij in het kader van de Wet WIA geschikt is bevonden. Hierop heeft het Uwv bij besluit van 21 februari 2013 de ZW-uitkering van appellant met ingang van
21 februari 2013 beëindigd.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 februari 2013. Bij besluit van
3 april 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien tot twijfel aan de zorgvuldigheid en de uitkomsten van het medisch onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarbij de rechtbank in aanmerking heeft genomen dat de onderzoeksmethoden, argumentatie en bevindingen van deze arts schriftelijk en inzichtelijk zijn vastgelegd. Daarnaast heeft deze arts de informatie van de behandelaar meegenomen in zijn beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank deugdelijk gemotiveerd dat appellant per 21 februari 2013 geschikt is voor zijn arbeid in de zin van de ZW.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank partijdig is met het Uwv, dat hij dagelijks pijn ervaart, dat hij nauwelijks kan slapen en dat hij onrustig is. Appellant heeft momenteel behandeling en gebruikt andere medicatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van zijn aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Daarbij is het voldoende indien de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
4.2.
Het besluit waarbij aan appellant per 26 oktober 2012 geen uitkering op grond van de Wet WIA is toegekend, staat, gelet op de uitspraak van de Raad van 26 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:128), in rechte vast. Dat betekent dat van de juistheid van de destijds vastgestelde belastbaarheid van appellant, alsmede van de passendheid van de geduide functies, dient te worden uitgegaan.
4.3.
De rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel over de medische beoordeling en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Met rapporten van de verzekeringsartsen heeft het Uwv op inzichtelijke wijze onderbouwd dat appellant weer geschikt moet worden geacht voor (één van) de functies die zijn geselecteerd in het kader van de Wet WIA. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 maart 2013 komt naar voren dat ten opzichte van de situatie per einde wachttijd in het kader van de Wet WIA, 26 oktober 2012, geen wijzigingen bestaan in de aard en de ernst van de maagklachten, alsmede in de behandeling hiervan. Aanvullend heeft deze verzekeringsarts op 31 juli 2013 gerapporteerd dat in de door appellant in beroep overgelegde informatie van drs. M. Cazemier (MDL-arts) van 16 april 2013 de reeds bekende hernia diafragmatica met een ontsteking van het maagslijmvlies wordt bevestigd, deze informatie reeds is meegenomen in de beoordeling en dit heeft geleid tot aanname van beperkingen.
4.4.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt dat sprake zou zijn van toegenomen maagklachten als gevolg waarvan hij per 21 februari 2013 niet in staat kan worden geacht zijn arbeid te verrichten niet met nadere medische gegevens onderbouwd. Dat appellant inmiddels wederom een ZW-uitkering ontvangt en in de nabije toekomst - indien de gewijzigde medicatie niet leidt tot een gewenst resultaat - wellicht zal worden geopereerd, leidt niet tot een ander oordeel.
4.5.
Wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en E.W. Akkerman en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) G.J. van Gendt
IvR