ECLI:NL:CRVB:2015:2203

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2015
Publicatiedatum
6 juli 2015
Zaaknummer
12-1194 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking WAO-uitkering en geschiktheid functies met betrekking tot vergeetachtigheid en Alzheimer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de intrekking van de WAO-uitkering van betrokkene, die per 15 december 2010 minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het bestreden besluit niet voldeed aan de eisen van zorgvuldigheid en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene. De Raad heeft appellant opgedragen om de intrekking van de WAO-uitkering met gegevens uit verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige onderzoeken te onderbouwen.

Appellant heeft in hoger beroep rapporten overgelegd van zijn verzekeringsarts en arbeidsdeskundige, waarin werd gesteld dat betrokkene op 15 december 2010 in staat was tot het verrichten van niet te zwaar werk. Betrokkene heeft echter betwist dat zijn geheugenproblemen en de diagnose van een beginnende ziekte van Alzheimer voldoende zijn meegenomen in de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft de medische rapporten en bevindingen van verschillende deskundigen gewogen en geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 mei 2014 meer beperkingen moet bevatten.

De Raad heeft uiteindelijk geoordeeld dat de door appellant geselecteerde functies geschikt zijn voor betrokkene en dat de intrekking van de WAO-uitkering per 15 december 2010 terecht is gehandhaafd. De rechtbank heeft de aangevallen uitspraak terecht gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit kunnen in stand blijven. Appellant is veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, begroot op € 1.960,-.

Uitspraak

12/1194 WAO
Datum uitspraak: 1 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ʼs-Gravenhage van
8 februari 2012, 11/5453 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 12 maart 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:816) een tussenuitspraak gedaan.
Appellant heeft bij brief van 22 mei 2014 zijn besluit van 20 mei 2011 (bestreden besluit) waarbij de intrekking van de uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is gehandhaafd, onder overlegging van verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten, van een nadere motivering voorzien. Betrokkene heeft hierop zijn zienswijze gegeven.
Een nader onderzoek van de zaak ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. dr. J.H. Ermers. Voor betrokkene is mr. A.C.H. Walkate, advocaat, verschenen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om appellant de gelegenheid te geven met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep te reageren op door betrokkene ingebrachte medische gegevens.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht en daarop over en weer reacties gegeven.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 20 mei 2015. Appellant heeft zich opnieuw laten vertegenwoordigen door mr. dr. Ermers en voor betrokkene is mr. Walkate verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Bij het bestreden en door de rechtbank vernietigde besluit van 20 mei 2011 heeft appellant vastgesteld dat betrokkene per 1 mei 2004 minder dan 15% arbeidsongeschikt is in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en is de WAO-uitkering op grond van zorgvuldigheidsoverwegingen eerst met ingang van 15 december 2010 ingetrokken. Bij de tussenuitspraak is geoordeeld dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht heeft geconcludeerd dat aan de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 1 mei 2004 geen zorgvuldig onderzoek ten grondslag ligt en dat het bestreden besluit niet voldoet aan de eis van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad heeft appellant opgedragen de intrekking van de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 15 december 2010 met gegevens uit in te stellen verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige onderzoeken alsnog te onderbouwen.
2. Appellant heeft zich, onder verwijzing naar rapporten van zijn verzekeringsarts bezwaar en beroep F.L. van Duijn die betrokkene op 6 mei 2014 medisch heeft onderzocht, op het standpunt gesteld dat betrokkene op 15 december 2010 is te belasten met niet te zwaar werk waarin niet te veel beroep wordt gedaan op de geheugenfunctie. In de door Van Duijn op
8 mei 2014 opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn beperkingen opgenomen ten aanzien van persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, dynamische handelingen, statische handelingen en werktijden. Met deze beperkingen is betrokkene volgens appellant, die zich daarbij baseert op het rapport van zijn arbeidsdeskundige bezwaar en beroep J.G.W. de Wit van 21 mei 2014, in staat te achten tot het verrichten van algemeen op de arbeidsmarkt voorkomende functies.
De Wit heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per
15 december 2010 van minder dan 15% berekend aan de hand van de uurlonen van de functies van samensteller elektronische apparatuur/wikkelaar (SBC-code 267050), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en magazijn/expeditie medewerker
(SBC-code 111220).
3. Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant voorbij is gegaan aan de bij hem gestelde diagnose van een begin van de ziekte van Alzheimer. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij verwezen naar rapporten van klinisch geriater S. Lonterman van
2 januari 2013 en 29 maart 2013 en naar rapporten van neuropsycholoog J.L. Mulder van
11 juli 2008, 26 maart 2008 (lees: 2009) en 27 februari 2013. Hij heeft erop gewezen dat hij alleen met hulp nog in staat is om zelfstandig te wonen. Hij heeft verder erop gewezen dat de functies met SBC-codes 267050 en 111180 voor hem niet geschikt zijn, onderscheidenlijk omdat hij niet in staat is om een interne opleiding te volgen en omdat hij geen rekenvaardigheid heeft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De discussie tussen partijen heeft zich toegespitst op de vraag of appellant bij de vaststelling van de beperkingen de juiste gevolgen daarvoor heeft verbonden aan de bij betrokkene geconstateerde vergeetachtigheid.
4.1.1.
Volgens Van Duijn in zijn rapport van 8 mei 2014 biedt het rapport van 8 februari 2010 van het in zijn opdracht in januari 2010 verrichte neuropsychologische onderzoek door neuropsycholoog P.J.J. van der Werff, tegen de achtergrond van de bevindingen bij het onderzoek door Mulder in juli 2008, geen aanwijzingen voor Alzheimer. Er is in 2010 een vrijwel stabiel beeld waargenomen en dat past niet bij de tamelijk progressieve vorm van dementie van het type Alzheimer.
4.1.2.
Mulder heeft in haar rapport van 11 juli 2008 geconcludeerd dat er aanwijzingen zijn voor een verbale inprentingsstoornis, een gestoorde semantische reproductie en verlies van oude kennis. Zij heeft vastgesteld dat de zogenoemde Fluid Intelligentie veel te laag is en zij heeft aanwijzingen gevonden voor lichte frontaalstoornissen. Volgens haar is er een beeld dat kan passen bij een beginnend dementiesyndroom, waarschijnlijk de ziekte van Alzheimer.
4.1.3.
Van der Werff heeft in zijn rapport van 8 februari 2010 ervan melding gemaakt dat betrokkene in september 2009 een zogenoemd CVA heeft doorgemaakt en dat zijn, al sinds een eerder CVA in 2007 ontstane, geheugenproblemen nadien zijn versterkt en nog steeds toenemen. Op grond van zijn onderzoek is Van der Werff tot de conclusie gekomen dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor het volgen van Mulder in haar diagnose van Alzheimer. Redengevend is daarvoor het ontbreken van snelle progressie van de klachten. Ook Van der Werff heeft stoornissen in het geheugen gevonden in de vorm van afwijkingen voor inprenting, herinnering en herkenning. Hij heeft bij zijn onderzoek verder vastgesteld dat het richten, vasthouden en verdelen van de aandacht bij betrokkene ernstig is gestoord.
4.1.4.
Blijkens het later beschikbaar gekomen rapport van Mulder van 26 maart 2009 stond bij haar onderzoek van betrokkene op 16 maart 2009 de vraag centraal of er sprake was van achteruitgang.
Mulder is tot de conclusie gekomen dat het waargenomen beeld nog steeds past bij een beginnende Alzheimer. Er waren volgens haar geen aanwijzingen voor een verdere achteruitgang van geheugenfuncties of redeneervermogen van betrokkene.
4.1.5.
Na verwijzing door zijn huisarts is betrokkene op 5 december 2012 onderzocht door Lonterman. In haar rapport van 2 januari 2013 is onder de heteroanamnese neergelegd dat betrokkene minder last heeft van woordvindstoornissen en afwezigheid en dat het geheugen is verbeterd. Volgens Lonterman is er sprake van subtiele cognitieve stoornissen in het recente geheugen.
4.1.6.
Op verzoek van Lonterman heeft Mulder het neuropsychologisch onderzoek van betrokkene op 21 februari 2013 herhaald. In haar rapport van 27 februari 2013 heeft zij geconcludeerd dat in vergelijking met 2008 en 2009 er aanwijzingen zijn voor een achteruitgang van verbale inprenting en het onthouden, het reproduceren van semantische kennis en het reproduceren van oude kennis uit het zogenoemde Remote Memory, terwijl het redeneervermogen in lichte mate achteruit is gegaan. Er zijn volgens Mulder aanwijzingen voor achteruitgang van het werkgeheugen. De prestaties bij visuele perceptietaken zijn achteruit gegaan, maar het werktempo is verbeterd. Mulder heeft als haar opvatting gegeven dat bij betrokkene sprake is van een beeld dat nog steeds kan passen bij een dementiesyndroom. Zij heeft dat benoemd als mogelijk een mengbeeld van de ziekte van Alzheimer met vasculaire uitval en daarbij toegelicht dat betrokkene een “sterk vasculair beladen voorgeschiedenis” heeft.
4.1.7.
Blijkens het rapport van Lonterman van 29 maart 2013 heeft zij de bevindingen van Mulder overgenomen met als conclusie “dementiesyndroom van het gemengde type, Reisberg stadium 2-3” en betrokkene voor verdere begeleiding aangemeld bij een casemanager voor jong dementerenden.
4.1.8.
Van Duijn heeft in zijn rapport van 5 februari 2015 het standpunt ingenomen dat de bevindingen van het neuropsychologisch onderzoek, zoals beschreven in het rapport van Lonterman van 29 maart 2013, niet aansluiten bij de bevindingen tijdens zijn onderzoek van betrokkene op 6 mei 2014. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij erop gewezen dat een afname van het semantisch geheugen en Remote Memory bij zijn onderzoek niet kon worden bevestigd, omdat betrokkene goed kon beschrijven wat zich in het nabije verleden heeft afgespeeld. Ook is gebleken dat van begeleiding geen sprake is en betrokkene op eigen initiatief de dagopvang heeft beëindigd. Volgens Van Duijn past ook het door betrokkene beschreven sociaal functioneren niet bij een jong dementerend persoon wiens toestand alleen maar zou verslechteren.
4.1.9.
In zijn rapport van 4 mei 2014 (lees: 2015) heeft Van Duijn onderkend dat het, eerder voor hem nog niet beschikbare, rapport van Mulder van 21 februari 2013 een afgenomen geheugen laat zien, maar uiteengezet dat het rapport hem, gezien de bevindingen van Lonterman bij haar onderzoek van betrokkene eind 2012, geen aanleiding geeft aanpassingen aan te brengen in de met de FML van 8 mei 2014 beschreven belastbaarheid van betrokkene op 15 december 2010.
4.2.
Op grond van de onder 4.1.1 tot en met 4.1.9 aangeduide medische bevindingen moet een oordeel worden gegeven over de juistheid van de FML van 8 mei 2014. De informatie bijeengenomen geeft onvoldoende houvast voor het standpunt van betrokkene dat zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid niet goed zijn ingeschat, enkel en alleen omdat bij hem in december 2010 (al) sprake zou zijn van een begin van de ziekte van Alzheimer. Appellant wordt gevolgd in zijn standpunt dat de verzamelde gegevens van verrichte neuropsychologische onderzoeken in combinatie met de beschikbare medische gegevens niet tot het stellen van die diagnose met enige zekerheid hebben geleid.
4.3.
Met het onder 4.2 gegeven oordeel over de stelling van betrokkene dat de gevolgen van een beginnende ziekte van Alzheimer voor zijn functioneren zijn miskend, is nog niet de vraag beantwoord of aan de geheugenproblemen, die ook volgens appellant in december 2010 aanwezig waren, voldoende beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn verbonden in de FML van 8 mei 2014.
4.3.1.
In de FML van 8 mei 2014 zijn in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren), naast beschrijvingen van specifieke voorwaarden voor het persoonlijk en sociaal functioneren in arbeid, beperkingen opgenomen voor het vasthouden en verdelen van de aandacht, herinneren en omgaan met conflicten. Van Duijn heeft betrokkene voor het vasthouden en verdelen van de aandacht en voor herinneren in termen van de Basisinformatie CBBS (versie van 7 juli 2009) “beperkt” geacht. Uit alle gegevens die met betrekking tot de geheugenproblemen van betrokkene bekend zijn geworden, in samenhang bezien, kan niet worden afgeleid dat daarmee een onjuiste zogenoemde FML-score is gehanteerd.
4.3.2.
Van der Werff heeft bij zijn onderzoek in januari 2010 weliswaar bij betrokkene ernstige stoornissen in richten, vasthouden en verdelen van aandacht gevonden en een, niet als ernstig benoemde, stoornis in herinneren, maar daar staan tegenover de bevindingen van Van Duijn bij zijn onderzoeken van betrokkene en de informatie die betrokkene heeft verstrekt over zijn functioneren in het dagelijkse leven. In dit verband is niet zonder betekenis dat betrokkene, onder meer afgaande op de informatie die hij in januari 2010 aan Van der Werff heeft verstrekt, in 2010 zelfstandig woonde en daarbij geen hulp nodig had. Er is bij het onderzoek van Van der Werff alleen melding van gemaakt dat appellant bij zijn zussen eet. Betrokkene heeft toen verder onder meer meegedeeld dat hij veel moet opschrijven om het niet te vergeten en dat hij moeite heeft om ook bij interessante televisieprogramma’s zijn aandacht vast te houden. Op Lonterman heeft betrokkene bij het psychiatrisch onderzoek op
5 december 2012 een cognitief goede indruk gemaakt, op grond waarvan Lonterman tot de vaststelling van subtiele cognitieve stoornissen in het recente geheugen is gekomen. Op het spreekuur van Van Duijn op 6 mei 2014 is betrokkene alleen verschenen en is met hem blijkens het rapport van Van Duijn van 8 mei 2014 een coherent, een uur durend, gesprek gevoerd over zijn psychische toestand, zijn woonomstandigheden en zijn suikerziekte. Van Duijn wordt gevolgd in zijn opvatting dat ondanks de bij het neuropsychologisch onderzoek gevonden stoornissen een redelijke geheugenfunctie resteert.
4.3.3.
Geconcludeerd wordt dat, vanuit de bevindingen in 2012 en later terugkijkend naar 2010, aanwijzingen ontbreken dat in de FML van 8 mei 2014 meer beperkingen moeten worden opgenomen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 8 mei 2014 zijn de door De Wit geselecteerde en voor de schatting gebruikte functies per 15 december 2010 voor betrokkene geschikt te achten.
4.4.1.
In zijn rapport van 21 mei 2014 heeft De Wit toegelicht dat het in alle functies gaat om routinematige werkzaamheden die volgens bekende werkwijzen aan de hand van werkvoorschriften worden verricht. De taken zijn niet complex, zodat geen grote eisen worden gesteld aan het vasthouden en verdelen van aandacht of herinneren. Met de in de FML beschreven specifieke voorwaarden voor het verrichten van arbeid wordt in de geselecteerde functies rekening gehouden.
4.4.2.
De stelling van betrokkene dat hij, terwijl hij beschikt over het opleidingsniveau dat nodig is voor de functies met SBC-code 267050, niet in staat is om de vereiste componentenkennis op te doen en te leren solderen en daarom een functie zou moeten vervallen, is weerlegd met het rapport van De Wit van 7 november 2014. In dit rapport heeft De Wit uiteengezet dat het gaat om een praktische “training on the job” en dat betrokkene blijkens de rapporten van Van Duijn opmerkelijk goed presteert bij het verwerken van visueel aangeboden informatie.
4.4.3.
Met het rapport van De Wit van 7 november 2014 is ook toegelicht dat de functie met SBC-code 111180 waarin enige rekenvaardigheid is vereist door betrokkene zou kunnen worden vervuld. Overigens geldt dat, ook als deze niet bij de schatting zou worden betrokken, er twee functies met dezelfde SBC-code resteren waarin die eis niet wordt gesteld en dat de resterende functies een voldoende aantal arbeidsplaatsen vertegenwoordigen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.3 volgt dat appellant met de na de tussenuitspraak uitgevoerde onderzoeken en de als resultaat daarvan ingebrachte rapporten alsnog heeft onderbouwd dat betrokkene met ingang van 15 december 2010 geen recht meer had op een WAO-uitkering omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder was dan 15%.
4.6.
Het onder 4.5 gegeven oordeel betekent voor de aangevallen uitspraak dat daarbij terecht het beroep gegrond is verklaard en het bestreden besluit is vernietigd. De aangevallen uitspraak kan niet in stand blijven voor zover daarbij het besluit van 14 oktober 2010 is herroepen en is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. In hoger beroep is immers een juist te achten motivering van dit besluit gegeven. De rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit kunnen in stand blijven voor zover daarbij, beslissend op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van
14 oktober 2010, de intrekking van de WAO-uitkering met ingang van 15 december 2010 is gehandhaafd.
5. Er is aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 1.960,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het besluit van 14 oktober 2010 is herroepen en is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 20 mei 2011;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 20 mei 2011 in stand blijven voor zover daarbij de intrekking van de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 15 december 2010 is gehandhaafd;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.960,-.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en E.W. Akkerman en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) G.J. van Gendt

UM