In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de intrekking van de WAO-uitkering van betrokkene, die per 15 december 2010 minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het bestreden besluit niet voldeed aan de eisen van zorgvuldigheid en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene. De Raad heeft appellant opgedragen om de intrekking van de WAO-uitkering met gegevens uit verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige onderzoeken te onderbouwen.
Appellant heeft in hoger beroep rapporten overgelegd van zijn verzekeringsarts en arbeidsdeskundige, waarin werd gesteld dat betrokkene op 15 december 2010 in staat was tot het verrichten van niet te zwaar werk. Betrokkene heeft echter betwist dat zijn geheugenproblemen en de diagnose van een beginnende ziekte van Alzheimer voldoende zijn meegenomen in de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft de medische rapporten en bevindingen van verschillende deskundigen gewogen en geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 mei 2014 meer beperkingen moet bevatten.
De Raad heeft uiteindelijk geoordeeld dat de door appellant geselecteerde functies geschikt zijn voor betrokkene en dat de intrekking van de WAO-uitkering per 15 december 2010 terecht is gehandhaafd. De rechtbank heeft de aangevallen uitspraak terecht gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit kunnen in stand blijven. Appellant is veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, begroot op € 1.960,-.