ECLI:NL:CRVB:2014:816

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2014
Publicatiedatum
12 maart 2014
Zaaknummer
12-1194 WAO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake intrekking WAO-uitkering en medische onderbouwing

Op 12 maart 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de intrekking van een WAO-uitkering. De zaak betreft een betrokkene die sinds 16 juni 1999 een uitkering ontving, maar waarvan de betaling op 1 mei 2004 werd opgeschort. In 2010 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vastgesteld dat de betrokkene minder dan 15% arbeidsongeschikt was en de uitkering per 15 december 2010 zou worden ingetrokken. Dit besluit werd door de rechtbank ongegrond verklaard, omdat de medische onderbouwing als onzorgvuldig werd beschouwd. De rechtbank oordeelde dat het Uwv niet voldoende had aangetoond dat de betrokkene op 1 mei 2004 minder dan 15% arbeidsongeschikt was, en vernietigde het besluit van het Uwv.

In hoger beroep heeft de Raad de conclusie van de rechtbank onderschreven dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was. De Raad heeft echter geoordeeld dat de beëindiging van de uitkering per 15 december 2010 alsnog kan worden onderbouwd door een nader onderzoek naar de arbeidsongeschiktheid op die datum. De Raad heeft het Uwv opgedragen om binnen zes weken het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, met inachtneming van de overwegingen van de Raad. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische onderbouwing bij besluiten over arbeidsongeschiktheid en de verantwoordelijkheden van het Uwv in dit proces.

Uitspraak

12/1194 WAO-T
Datum uitspraak: 12 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
8 februari 2012, 11/5453 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te[woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.C.H. Walkate, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer. Namens betrokkene is verschenen
mr. Walkate.

OVERWEGINGEN

1.1. Aan betrokkene is met ingang van 16 juni 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 1 mei 2004 is de betaling van de uitkering opgeschort, omdat niet duidelijk was of betrokkene nog recht had op deze uitkering. Bij besluit van 13 augustus 2009 is betrokkene meegedeeld dat de uitkering met ingang van 18 maart 2009 weer wordt uitbetaald. Het door betrokkene tegen dat besluit gemaakte bezwaar heeft hij naderhand ingetrokken.
1.2. Bij besluit van 14 oktober 2010 heeft appellant, in overeenstemming met rapporten van bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn van 3 mei 2010 en van bezwaararbeidsdeskundige J.G.W. de Wit van 28 mei 2010, vastgesteld dat betrokkene met ingang van 14 oktober 2010 minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht en bepaald dat de WAO-uitkering met ingang van 15 december 2010 wordt ingetrokken.
1.3. Het door betrokkene tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 20 mei 2011 ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant, in overeenstemming met de rapporten van bezwaarverzekeringsarts M. Keus van 12 mei 2011 en bezwaararbeidsdeskundige
D.L.A. Politon van 18 mei 2011, vastgesteld dat betrokkene reeds met ingang van 1 mei 2004 voor minder dan 15% arbeidsongeschikt moet worden geacht. Aangezien appellant niet ten nadele van betrokkene wilde terugkomen op het primaire besluit, heeft appellant bij dit besluit de datum van intrekking van de WAO-uitkering ongewijzigd gehandhaafd op
15 december 2010.
2.
In beroep heeft betrokkene onder meer naar voren gebracht dat bezwaarverzekeringsarts Van Duijn niet op begrijpelijke wijze inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij tot een oordeel over de belastbaarheid per 1 mei 2004 is gekomen zonder te beschikken over relevante medische gegevens uit die periode.
3.
In de aangevallen uitspraak is overwogen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9051, dat appellant de gezondheidstoestand van betrokkene per 1 mei 2004 heeft kunnen beoordelen. Voorts is overwogen dat het in dit geval om een voor betrokkene belastend besluit gaat, zodat op appellant de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden om tot intrekking van de uitkering over te gaan. Naar het oordeel van de rechtbank is appellant daarin niet geslaagd. Daartoe is overwogen dat het medisch onderzoek van de bezwaarverzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen hebben hun opvatting over de belastbaarheid van betrokkene op 1 mei 2004 enkel gebaseerd op het rapport van 10 november 1999 van psychiater E.F. van Ittersum. Hoewel dit rapport er in 1999 toe heeft geleid dat betrokkene volledig arbeidsongeschikt werd beschouwd, heeft de bezwaarverzekeringsarts Van Duijn in zijn rapport van 3 mei 2010 volgens de rechtbank
- naast enige suggestieve, deels in ieder geval onware opmerkingen - ongemotiveerd gesteld dat het aannemelijk is dat bij betrokkene op 1 mei 2004 sprake is geweest van een op zijn hoogst licht verminderde psychische belastbaarheid, alsmede enige beperkingen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren. Waar Van Duijn in zijn rapport van 29 juli 1999 heeft opgemerkt dat de verwachting is dat de belastbaarheid op langere termijn nog zal verbeteren, is de rechtbank niet gebleken van nader (nader) medisch onderzoek naar de vraag of de belastbaarheid van betrokkene ook daadwerkelijk is verbeterd. Ook is niet gebleken of betrokkene daadwerkelijk een arbeidsgewenningstraining heeft gevolgd, zoals Van Duijn blijkens zijn rapport van 1 februari 2000 met betrokkene had afgesproken. Een enkele interpretatie naar de toekomst toe van het rapport van Van Ittersum uit 1999 acht de rechtbank onvoldoende om de gezondheidstoestand van betrokkene per 1 mei 2004 te kunnen beoordelen. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd. Tevens heeft de rechtbank het primaire besluit herroepen.
4.
In hoger beroep heeft appellant, onder overlegging van een nader rapport van Van Duijn van 22 februari 2012, onder meer bestreden dat het medisch onderzoek naar de belastbaarheid van betrokkene op 1 mei 2004 onzorgvuldig is geweest.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het standpunt van de rechtbank dat het op de weg van appellant ligt om aan te tonen dat betrokkene met ingang van 1 mei 2004 minder dan 15% arbeidsongeschikt was, kan de Raad niet voor onjuist houden. Voorts kan de Raad zich verenigen met de conclusie van de rechtbank dat het onderzoek naar de medische toestand van betrokkene op 1 mei 2004 onzorgvuldig is geweest. De overwegingen in de aangevallen uitspraak die tot die conclusie hebben geleid worden onderschreven. Dit betekent dat de rechtbank het bestreden besluit terecht strijdig heeft geacht met artikel 7:12 van de Awb. Voorts wordt overwogen dat met het in hoger beroep overgelegde rapport van Van Duijn het aan het bestreden besluit klevende gebrek niet is hersteld.
5.2.
De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan bovenstaande uitkomst wordt gegeven. Daarbij stelt hij voorop dat de bestuursrechter bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil behoort te onderzoeken.
5.3.
De rechtbank heeft, naast de vernietiging van het bestreden besluit, het primaire besluit herroepen en zelf in de zaak voorzien. De rechtbank was kennelijk van oordeel dat het aan het bestreden besluit klevende gebrek niet kon worden hersteld. Voor wat betreft het instellen van een nader medisch onderzoek naar de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 mei 2004 kan de Raad, gezien de omstandigheid dat appellant niet in staat is geweest meer medische informatie over dat tijdstip te achterhalen dan thans het geval is geweest, zich met dit standpunt verenigen. De Raad is echter van oordeel dat appellant de beëindiging van de uitkering met ingang van 15 december 2010 alsnog kan onderbouwen door een nader onderzoek in te stellen naar de mate van arbeidsongeschiktheid op die datum. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet appellant op te dragen alsnog een dergelijk onderzoek in te stellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt appellant op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en B.W.N. de Waard als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) H.J. Dekker

TM