ECLI:NL:CRVB:2015:2202

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2015
Publicatiedatum
6 juli 2015
Zaaknummer
13-2667 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 16 april 2013 het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch ongegrond heeft verklaard. Het college had eerder, op 17 augustus 2011, het besluit van 13 januari 2010 gedeeltelijk ingetrokken en het persoonsgebonden budget (pgb) voor hulp bij het huishouden lager vastgesteld. Appellant ontving in 2010 een pgb van € 4.394,59, maar na aftrek van het verantwoordingsvrije bedrag moest hij verantwoording afleggen over € 3.955,13. Het college stelde dat appellant het pgb niet volledig had verantwoord, omdat hij ten onrechte was uitgegaan van een eigen bijdrage van € 300,- per vier weken, zonder rekening te houden met de korting op basis van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg).

De rechtbank oordeelde dat de term 'betaalde eigen bijdrage' in artikel 6, zevende lid, van het Besluit individuele verstrekkingen Wmo geen andere betekenis heeft dan 'daadwerkelijk betaalde eigen bijdrage'. Appellant was van mening dat de bruto eigen bijdrage, zonder aftrek van de Wtcg-korting, in aanmerking genomen moest worden bij de verantwoording van het pgb. De Raad voor de Rechtspraak heeft in deze uitspraak geoordeeld dat appellant in hoger beroep geen voldoende procesbelang heeft, omdat hij enkel een principiële uitspraak over de uitleg van het artikel nastreefde en niet om een financieel belang.

Daarom heeft de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, wat betekent dat de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand blijft. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met M.F. Wagner als voorzitter en J. Brand en D.S. de Vries als leden, en is openbaar uitgesproken op 1 juli 2015.

Uitspraak

13/2667 WMO
Datum uitspraak: 1 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 april 2013, 12/2027 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door R.A.P. Reede. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M. Beijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 13 januari 2010 heeft het college aan appellant op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend voor hulp bij het huishouden gedurende, voor zover hier van belang, het jaar 2010. Voor deze individuele voorziening is appellant een eigen bijdrage verschuldigd. CAK int deze eigen bijdrage.
1.2.
Appellant heeft voor het jaar 2010 een pgb van € 4.394,59 ontvangen voor hulp bij het huishouden. Na aftrek van het verantwoordingsvrije bedrag diende appellant verantwoording af te leggen over € 3.955,13. Op het verantwoordingsformulier heeft appellant opgegeven dat hij in 2010 € 3.900,- (13 x € 300,-) heeft betaald aan CAK en dat hij € 71,- heeft besteed aan hulp van een zorgaanbieder.
1.3.
Bij besluit van 17 augustus 2011 heeft het college het onder 1.1 genoemde besluit van 13 januari 2010 gedeeltelijk ingetrokken, het pgb over 2010 lager vastgesteld op € 3.123,46 en € 1.271,13 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 6 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 augustus 2011 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant het jaarbudget pgb niet volledig heeft verantwoord omdat hij ten onrechte is uitgegaan van een eigen bijdrage van € 300,- per vier weken. Appellant had moeten uitgaan van de eigen bijdrage na vermindering met de korting die aan hem wordt toegekend op grond van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Voor zover van belang heeft de rechtbank daartoe overwogen dat niet valt in te zien dat de term 'betaalde eigen bijdrage' in artikel 6, zevende lid, van het Besluit individuele verstrekkingen Wmo gemeente [woonplaats] (Besluit) een andere betekenis zou hebben dan 'daadwerkelijk betaalde eigen bijdrage'.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat onder ‘betaalde eigen bijdrage’ moet worden verstaan de eigen bijdrage zonder aftrek van de tegemoetkoming op grond van de Wtcg (hierna: bruto eigen bijdrage). Appellant heeft daarbij verwezen naar de voor de invoering van de Wtcg-korting bestaande mogelijkheid om belastingaftrek te verkrijgen voor de eigen bijdrage, waardoor volgens hem de mogelijkheid bestond om “winst” te maken op het pgb.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 15 van de Wmo en artikel 7 van de Verordening individuele verstrekkingen Wmo gemeente ’s-Hertogenbosch 2010 (Verordening) is appellant bij het verstrekken van een individuele voorziening een eigen bijdrage verschuldigd.
4.2.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wtcg gelezen in samenhang met artikel 4.1, vierde lid, van het Besluit maatschappelijke ondersteuning wordt op de eigen bijdrage een korting van 33% toegepast.
4.3.
In artikel 6, zevende lid, van het Besluit is over de verantwoording van het pgb bij hulp in het huishouden, voor zover hier van belang, bepaald dat de budgethouder alleen verantwoording hoeft af te leggen over het jaarbudget pgb met aftrek van de betaalde eigen bijdrage.
4.4.
Uit de gedingstukken en de toelichting ter zitting is de Raad duidelijk geworden dat appellant in hoger beroep uitsluitend beoogt bevestiging te verkrijgen van de door hem voorgestane uitleg van artikel 6, zevende lid, van het destijds geldende Besluit, te weten dat bij de verantwoording van het pgb de bruto eigen bijdrage in de verantwoording dient te worden betrokken. Appellant heeft ter verantwoording van het pgb voor het jaar 2010 allereerst voor € 3.900,- eigen bijdrage nota’s van het CAK ingediend en voor het in de visie van appellant daardoor nog resterende te verantwoorden bedrag van € 55,13 slechts één nota van een zorgaanbieder. Ter zitting van de Raad heeft appellant desgevraagd verklaard dat hij de andere zorgnota’s - waarmee hij ruimschoots kon verantwoorden - niet meer heeft en dat hij deze in de papiervernietiger heeft gedaan. Ter toelichting heeft appellant vermeld dat anders gezegd zou kunnen worden dat hij voor € 1.271,- aan andere nota’s had, waardoor hij niet de uitspraak zou krijgen die hij beoogt, omdat hij het pgb deugdelijk kon verantwoorden met deze nota’s.
4.5.
De Raad ziet zich geplaatst voor de vraag of appellant voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak. In vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1874) is neergelegd dat eerst sprake is van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.6.
Uit 4.4 volgt dat appellant hoger beroep heeft ingesteld met geen ander doel dan het verkrijgen van een principiële uitspraak over de uitleg van artikel 6, zevende lid, van het Besluit en dat het hem daarbij in zoverre niet gaat om een financieel belang. Gelet hierop zal de Raad het hoger beroep, wegens het ontbreken van (voldoende) procesbelang,
niet-ontvankelijk verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en J. Brand en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2015.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) B. Fotchind

JL