ECLI:NL:CRVB:2015:2202
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 16 april 2013 het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch ongegrond heeft verklaard. Het college had eerder, op 17 augustus 2011, het besluit van 13 januari 2010 gedeeltelijk ingetrokken en het persoonsgebonden budget (pgb) voor hulp bij het huishouden lager vastgesteld. Appellant ontving in 2010 een pgb van € 4.394,59, maar na aftrek van het verantwoordingsvrije bedrag moest hij verantwoording afleggen over € 3.955,13. Het college stelde dat appellant het pgb niet volledig had verantwoord, omdat hij ten onrechte was uitgegaan van een eigen bijdrage van € 300,- per vier weken, zonder rekening te houden met de korting op basis van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg).
De rechtbank oordeelde dat de term 'betaalde eigen bijdrage' in artikel 6, zevende lid, van het Besluit individuele verstrekkingen Wmo geen andere betekenis heeft dan 'daadwerkelijk betaalde eigen bijdrage'. Appellant was van mening dat de bruto eigen bijdrage, zonder aftrek van de Wtcg-korting, in aanmerking genomen moest worden bij de verantwoording van het pgb. De Raad voor de Rechtspraak heeft in deze uitspraak geoordeeld dat appellant in hoger beroep geen voldoende procesbelang heeft, omdat hij enkel een principiële uitspraak over de uitleg van het artikel nastreefde en niet om een financieel belang.
Daarom heeft de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, wat betekent dat de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand blijft. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met M.F. Wagner als voorzitter en J. Brand en D.S. de Vries als leden, en is openbaar uitgesproken op 1 juli 2015.