ECLI:NL:CRVB:2015:2178

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2015
Publicatiedatum
2 juli 2015
Zaaknummer
13-5325 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een ambtenaar wegens verstoorde verhoudingen en de rol van de griffier in het ontslagproces

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar die ontslagen is wegens verstoorde verhoudingen binnen de organisatie. De appellante, werkzaam bij de Dienst Verslag en Redactie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, heeft sinds 1975 in dienst en was langdurig arbeidsongeschikt. Na een periode van fricties met haar leidinggevenden, die voornamelijk betrekking hadden op het naleven van werkafspraken, werd er mediation ingezet. Deze mediation leidde echter niet tot de gewenste verbetering van de arbeidsrelatie. Uiteindelijk heeft de griffier op 1 juli 2011 besloten om appellante met ingang van 15 juli 2011 eervol ontslag te verlenen, met toepassing van artikel 131 van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal (ARSG).

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep tegen dit ontslag ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging. In hoger beroep werd betoogd dat de griffier een overwegend aandeel had in de verstoorde verhoudingen en dat de ontslagregeling niet voldoende was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de griffier weliswaar bijgedragen heeft aan de situatie die tot het ontslag leidde, maar geen overwegend aandeel had. De Raad bevestigde dat de griffier bevoegd was om het ontslag te verlenen en dat de aan appellante toegekende ontslagregeling voldoende was.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen. De Raad concludeerde dat de arbeidsverhouding onherstelbaar verstoord was en dat de griffier in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 2 juli 2015.

Uitspraak

13/5325 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 augustus 2013, 12/1255 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Griffier van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (griffier)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.G.F.M. Hoffmans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. C.H. van Wijk, opvolgend gemachtigde van appellante, heeft nadere stukken ingezonden.
De griffier heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Wijk. De griffier heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J. van Zanten, advocaat, en A.C.J. Schwarz-van Poppel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 15 november 1975 werkzaam bij de Dienst Verslag en Redactie (V&R), voorheen Stenografische Dienst, van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
1.2.
Vanaf november 1997 is appellante met korte onderbrekingen langdurig arbeidsongeschikt geweest. Het lukte niet om haar te laten re-integreren en pogingen om haar naar ander werk te begeleiden hadden evenmin resultaat. Na het uitblijven van overeenstemming over een beëindigingsregeling volgde een voornemen om appellante ontslag te verlenen. Toen appellante in gesprekken hierover had verklaard bereid en in staat te zijn haar werk bij V&R te hervatten, is van ontslag afgezien. Van augustus 2004 tot januari 2005 en van oktober 2008 tot juli 2009 is appellante intern gedetacheerd bij andere onderdelen van de ambtelijke organisatie van de Tweede Kamer.
1.3.
Vanaf 2005 hebben zich tussen appellante en haar opeenvolgende leidinggevenden diverse fricties voorgedaan, die merendeels gingen over het naleven van binnen V&R geldende werkafspraken, regels en procedures. Na juli 2009 namen de fricties in frequentie en ernst toe.
1.4.
Begin 2010 hebben appellante en haar leidinggevende K op initiatief van de griffier ingestemd met mediation om hun verhoudingen te normaliseren. In de aanloop naar de mediation, die onder meer door strubbelingen over de keuze van een mediator vertraging opliep, deden zich opnieuw incidenten voor, onder andere over het aanvragen van vakantie- en bijzonder verlof. K heeft tijdens een functioneringsgesprek op 17 maart 2010 met appellante haar houding en gedrag besproken. Op 7 april 2010 kwam het tot een aanvaring tussen appellante en leidinggevende S, waarbij appellante in het bijzijn van collega’s S onheus heeft bejegend. De mediation is na twee gesprekken in september 2010 afgerond met de afspraak dat appellante en K voortaan mondeling zouden communiceren.
1.5.
In oktober 2010 heeft de toenmalige gemachtigde van appellante haar - in strijd met de verzuimregels - ziek gemeld, hetgeen tot de nodige discussie leidde tussen de leidinggevende van appellante en haar gemachtigde. De bedrijfsarts achtte appellante arbeidsongeschikt als gevolg van een arbeidsconflict en stelde vast dat de arbeidsverhoudingen langdurig zijn verstoord. Partijen hebben vervolgens zonder resultaat onderhandeld over een minnelijke beëindiging van het dienstverband.
1.6.
Nadat de griffier zijn voornemen daartoe kenbaar had gemaakt en appellante daarover haar zienswijze had gegeven, heeft de griffier haar bij besluit van 1 juli 2011 (ontslagbesluit) met ingang van 15 juli 2011 eervol ontslag verleend met toepassing van artikel 131, eerste lid, van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal (ARSG). Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 januari 2012 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante de aangevallen uitspraak op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat de arbeidsverhouding tussen partijen ten tijde van het ontslagbesluit onherstelbaar was verstoord en dat de griffier bevoegd was om appellante met toepassing van artikel 131, eerste lid, van het ARSG ontslag te verlenen op andere gronden dan die in
artikel 129 van het ARSG zijn geregeld of waarnaar in dat artikel is verwezen.
4.2.
Appellante heeft in de eerste plaats gesteld dat de griffier niet in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Daartoe heeft zij aangevoerd dat zij ten tijde van en na haar ontslag arbeidsongeschikt was, waardoor zij geen aanspraak kon maken op de zogenoemde minimumgarantie, bestaande uit een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en bovenwettelijke werkloosheidsuitkeringen, en haar inkomensverlies dus groter was dan in geval van werkloosheid.
4.3.
Op grond van artikel 131, tweede lid, van de ARSG, voor zover van belang, treft het bevoegde gezag in geval van ontslag ingevolge het eerste lid een voorziening waarbij de ambtenaar een uitkering wordt verleend die, naar het oordeel van het bevoegd gezag, met het oog op de omstandigheden redelijk is te achten. Deze uitkering zal ten minste gelijk zijn aan het voor de ambtenaar geldende totaal van uitkeringen berekend op basis van de WW en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk (Besluit), als ware als gevolg van het ontslag geen sprake van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24 van de WW. Voor zover door het bevoegd gezag ten gunste van de ambtenaar niet anders is beslist, zijn op de uitkering voor het overige de WW en het Besluit van overeenkomstige toepassing. De griffier heeft appellante in overeenstemming met deze bepaling bij het ontslagbesluit een uitkering toegekend die gelijk is aan het voor haar geldende totaal van uitkeringen berekend op basis van de WW en het Besluit.
4.4.
Uit de getroffen ontslagregeling in combinatie met de bepalingen van de arbeidsvoorwaardenregeling en artikel 19 van de WW kan niet worden afgeleid dat de getroffen ontslagregeling een absolute - in de zin van onvoorwaardelijke - garantie op een bovenwettelijke uitkering behelst. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 26 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:561. Appellante moet immers voldoen aan de voorwaarden voor het recht op WW-uitkering. De in de financiële regeling opgenomen garantie is pas aan de orde indien en voor zover het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante
WW-uitkering weigert op de grond dat zij de haar in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW opgelegde en in het tweede lid van dat artikel nader uitgewerkte verplichting om te voorkomen dat zij verwijtbaar werkloos wordt niet is nagekomen. Die garantie strekt zich dus niet uit tot de situatie die hier aan de orde is, namelijk dat op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de WW geen recht bestaat op WW-uitkering omdat aan appellante een Ziektewet-uitkering respectievelijk een WIA-uitkering is toegekend.
Vaststaat dat de griffier de bezoldiging van appellante na haar ontslag heeft doorbetaald in overeenstemming met de bepalingen van de ARSG daarover. Deze beroepsgrond treft geen doel.
4.5.
Appellante heeft verder aangevoerd dat de griffier een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan van de situatie die tot haar ontslag heeft geleid en dat haar daarom ten onrechte geen aanvullende ontslagvergoeding is toegekend.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 9 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO8173 en van 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2043) is een uitkeringsregeling op minimumniveau alleen dan onvoldoende, als komt vast te staan dat het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid of als een uitkering op dat niveau gezien de omstandigheden van het geval niet redelijk kan worden geacht.
4.7.
Zoals uit de gedingstukken naar voren komt, is appellante door haar leidinggevende herhaaldelijk aangesproken op het niet naleven van regels en afspraken die binnen V&R gelden over het primaire werkproces en over zaken als urenverantwoording, verzuim en verlof. Daarbij ging het onder meer over de tijdigheid van de verslagen, het bijwonen van werkoverleg, de voorbereiding op de invoering van digitale geluidsopnames, de telefonische bereikbaarheid, het aanvragen van verlof en de compensatie voor BHV-taken. Daarnaast heeft de leidinggevende kritiek geuit op het privételefoonverkeer van appellante, het te laat verschijnen bij een lezing en haar kledingkeuze. In veel gevallen heeft appellante zich schriftelijk verweerd tegen de opmerkingen van de leidinggevende. Daarnaast heeft zij kwesties aangekaart waarin haar leidinggevende tekort zou zijn geschoten, waaronder de verslaglegging van een gesprek in augustus 2009 op een formulier functioneringsgesprek, het in strijd met de Arbo regels inroosteren voor een late avonddienst en de bejegening kort voor en na het overlijden van haar moeder begin 2005.
4.8.
Het aandeel van appellante in de verstoring van de arbeidsverhouding bestaat hierin, dat zij in de communicatie met haar leidinggevenden bij herhaling heeft laten zien dat zij moeite had om zich aan de ook voor haar geldende regels en afspraken te conformeren en om de sturing van haar leidinggevende te aanvaarden. Verder heeft zij tijdens gesprekken en in brieven en e-mails meer dan eens getoond niet over het in haar functie noodzakelijke gevoel voor verhoudingen te beschikken.
4.9.
De griffier heeft erkend dat het voor een deel ging om op zichzelf niet noemenswaardige voorvallen en dat de leidinggevenden in de communicatie met appellante ook wel eens steken hebben laten vallen. Daarbij is als voorbeeld genoemd dat ruimhartiger had moeten worden omgegaan met het toekennen van buitengewoon verlof rond het overlijden van de moeder van appellante.
4.10.
Appellante kan niet worden gevolgd in haar opvatting dat de griffier door zijn handelwijze tijdens de onderhandelingen over een beëindigingsregeling heeft bijgedragen aan de situatie die tot het ontslag heeft geleid, aangezien de arbeidsverhoudingen op dat moment al onherstelbaar waren verstoord.
4.11.
Wat onder 4.8 tot en met 4.10 is overwogen leidt tot de conclusie dat de griffier wel heeft bijgedragen aan het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag van appellante heeft geleid, maar hierin zeker geen overwegend aandeel heeft gehad. Het college heeft daarom kunnen volstaan met de aan appellante toegekende ontslagregeling.
4.12.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2015.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD