ECLI:NL:CRVB:2015:561

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2015
Publicatiedatum
26 februari 2015
Zaaknummer
13-393 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op bovenwettelijke uitkering na ontslag en WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van een ontslagregeling en de daaruit voortvloeiende aanspraak op een bovenwettelijke uitkering. Appellant, die sinds 1985 in dienst was bij de gemeente Weesp, kreeg op 1 juni 2008 eervol ontslag wegens onbekwaamheid. De ontslagregeling, vastgesteld in een besluit van 4 mei 2009, gaf appellant recht op een WW-uitkering, mits hij aan de voorwaarden voldeed. De Raad oordeelde dat de ontslagregeling geen onvoorwaardelijke garantie op een bovenwettelijke uitkering bood. Appellant had zich ziek gemeld en ontving een WIA-uitkering, wat volgens de Raad betekende dat hij geen recht had op een WW-uitkering en dus ook niet op de bovenwettelijke uitkering. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor de bovenwettelijke uitkering zoals gesteld in de CAR/UWO, en dat eerdere toezeggingen van het college niet de gerechtvaardigde verwachting wekten dat hij recht had op een bovenwettelijke uitkering ondanks de WIA-uitkering. De uitspraak bevestigt de noodzaak om aan de voorwaarden van de ontslagregeling te voldoen voor aanspraak op aanvullende uitkeringen.

Uitspraak

13/393 AW
Datum uitspraak: 26 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 december 2012, 12/3238 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Weesp (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. G.P.F. van Duren, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 13/1989 AW, plaatsgehad op
15 januari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn [echtgenote]
. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Duren en L. Vreeswijk. In de zaak 13/1989 AW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant had sinds 1985 een ambtelijke aanstelling bij de gemeente Weesp.
1.2.
Bij besluit van 27 mei 2008 heeft het college aan appellant met ingang van 1 juni 2008 eervol ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking anders dan wegens ziekte of gebreken. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 4 mei 2009 heeft het college het eervol ontslag met ingang van 1 juni 2008 gehandhaafd, met dien verstande dat de grondslag van het ontslag is veranderd in ‘op andere gronden’ als bedoeld in artikel 8:8, eerste lid, van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling sector gemeenten/Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) wegens verstoorde arbeidsverhoudingen. Het college heeft aan het ontslag de volgende financiële regeling verbonden:
“Aan uw ontslag is voor u een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) verbonden indien en in zoverre u voldoet en blijft voldoen aan de voorwaarden en de gronden die daarvoor ingevolge de WW voor u gelden. Voorts ontleent u aan uw ontslag aanspraak op bovenwettelijke aanvullende en aansluitende uitkering en bovenwettelijke re-integratiemaatregelen overeenkomstig hoofdstuk 10a CAR/UWO. Toekenning van de WW-uitkering en uitvoering van de in dat kader toepasselijke regeling geschiedt door UWV. De toekenning van de bovenwettelijke uitkering en uitvoering van de in dat kader toepasselijke regelgeving geschiedt door ons college en is thans uitbesteed aan Raet.
Aan uw ontslag verbinden wij voorts de garantie dat u jegens de gemeente Weesp met ingang van de datum van ontslag aanspraak hebt op een ontslaguitkering overeenkomstig de uitkering krachtens de WW en de bovenwettelijke aanvullende en aansluitende uitkering ingevolge hoofdstuk 10a CAR/UWO, indien en in zoverre door u niet op de gebruikelijke wijze aanspraak op een dergelijke uitkering geldig gemaakt zou kunnen worden vanwege toepassing door UWV van het bepaalde in artikel 24, eerste lid aanhef en sub a juncto tweede lid WW. Op uw aanspraak op ontslaguitkering ingevolge de bovenbedoelde garantie zijn alle bepalingen van hoofdstuk 10a CAR/UWO van toepassing en zijn voorts de bepalingen van de WW en de daarop gebaseerde regelingen van overeenkomstige toepassing, waarbij ons college voor wat betreft de uitvoering daarvan als uitvoeringsorgaan heeft te gelden.”
1.4.
Het door appellant tegen het besluit van 4 mei 2009 ingestelde beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 9 september 2009, 09/2005, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van
24 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ0084, voor zover van belang, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover daarbij de getroffen ontslagregeling in stand is gelaten, het beroep tegen het besluit van 4 mei 2009 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover daarbij niet een aanvullende vergoeding van € 50.000,- is toegekend en appellant in aanvulling op het al toegekende bedrag een bedrag toegekend van € 50.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2008. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd voor zover overigens aangevochten.
1.5.
Appellant heeft zich met ingang van 1 juni 2008 ziek gemeld. Het UWV heeft hem in verband daarmee voorschotten op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ziekengeld) verstrekt. Het college heeft appellant als aanvulling op die voorschotten op ziekengeld vanaf
1 juni 2008 voorschotten op bovenwettelijke uitkering verstrekt overeenkomstig artikel 10a:12 van de CAR/UWO. Met ingang van 30 mei 2010 heeft het UWV appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-uitkering) toegekend.
1.6.
Bij besluit van 14 december 2011 heeft het college bepaald dat appellant vanaf
30 mei 2010 niet in aanmerking komt voor bovenwettelijke uitkering. Daaraan is ten grondslag gelegd dat aan appellant per die datum een WIA-uitkering is toegekend, hij op die grond niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet
(WW-uitkering) en, omdat het recht op een WW-uitkering een voorwaarde is voor het recht op bovenwettelijke uitkering, evenmin in aanmerking komt voor bovenwettelijke uitkering.
1.7.
Bij besluit van 11 juli 2012 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 december 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat:
appellant niet voldoet aan de voorwaarden zoals gesteld in de artikelen 10a:2, eerste lid, aanhef en onder a en 10a:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de CAR/UWO en dat hij daarom op grond van de wettelijke bepalingen geen recht heeft op bovenwettelijke uitkering;
uit de letterlijke tekst van de in het besluit van 4 mei 2009 getroffen ontslagregeling in combinatie met de onder a genoemde bepalingen van het CAR/UWO en artikel 19 van de WW niet kan worden afgeleid dat de getroffen ontslagregeling een absolute - in de zin van onvoorwaardelijke - garantie op bovenwettelijke uitkering behelst;
appellant uit de mededelingen door of namens het college gedaan ter zitting van de Raad van 14 december 2009 en 10 februari 2011 niet heeft kunnen en mogen concluderen dat hij, ook als hij WIA-uitkering ontvangt, aanspraak heeft op bovenwettelijke uitkering en dat daarom het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel faalt.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Hij heeft de hiervoor onder b en c weergegeven oordelen van de rechtbank bestreden. Appellant heeft daaraan toegevoegd dat ook uit de onder 1.4 genoemde uitspraak van de Raad, bezien in samenhang met onder meer de uitspraken van de Raad van 7 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO1803, en van 9 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO8173, volgt dat hij, ook al is hem een WIA-uitkering toegekend, recht heeft op bovenwettelijke uitkering. Verder heeft appellant aangevoerd dat het college hem tijdens de zitting van de rechtbank van 12 augustus 2009 heeft toegezegd dat hij recht heeft op bovenwettelijke uitkering totdat hij de leeftijd van 64 jaar en tien maanden heeft bereikt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden zoals gesteld in de artikelen 10a:2, eerste lid, aanhef en onder a en 10a:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de CAR/UWO en dat hij daarom op grond van de wettelijke bepalingen geen recht heeft op bovenwettelijke uitkering.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat uit de in het besluit van 4 mei 2009 getroffen ontslagregeling in combinatie met de in overweging 2 onder a genoemde bepalingen van het CAR/UWO en artikel 19 van de WW niet kan worden afgeleid dat de getroffen ontslagregeling een absolute - in de zin van onvoorwaardelijke - garantie op een bovenwettelijke uitkering behelst, is juist. Uit de tekst van de in het besluit van 4 mei 2009 opgenomen en hiervoor onder 1.3 weergegeven financiële regeling blijkt immers dat appellant moet voldoen en blijven voldoen aan de voorwaarden voor het recht op WW-uitkering. Daarin is voorts vermeld dat aanspraak bestaat op bovenwettelijke uitkering ‘overeenkomstig hoofdstuk 10a CAR/UWO’, waaruit moet worden afgeleid dat appellant daarnaast aan de in de artikelen 10a:2, eerste lid, aanhef en onder a en 10a:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de CAR/UWO gestelde voorwaarden moet voldoen om recht op bovenwettelijke uitkering te kunnen doen gelden. De in de financiële regeling opgenomen en onder 1.3 weergegeven garantie is pas aan de orde indien en voor zover het UWV aan appellant de WW-uitkering weigert op de grond dat hij de hem in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW opgelegde en in het tweede lid van dat artikel nader uitgewerkte verplichting om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt niet is nagekomen. Die garantie ziet dus niet op de situatie als hier aan de orde dat appellant op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW geen recht heeft op WW-uitkering omdat hij WIA-uitkering ontvangt.
4.3.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, blijkt uit in de onder 1.4 genoemde uitspraak van de Raad op geen enkele wijze, ook niet wanneer men die uitspraak beziet in samenhang met de andere door appellant genoemde uitspraken, dat de in het besluit van 4 mei 2009 door het college getroffen financiële regeling zó moet worden geïnterpreteerd dat aan appellant ook bovenwettelijke uitkering toekomt indien hij een WIA-uitkering ontvangt.
4.4.
Wat betreft het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel staat voorop dat voor een geslaagd beroep hierop in ieder geval is vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat het college hem heeft toegezegd dat hij, ook als hij een WIA-uitkering ontvangt, aanspraak heeft op bovenwettelijke uitkering, gewezen op wat de gemachtigde van het college tijdens de zitting van de rechtbank van 12 augustus 2009 en de zittingen van de Raad van 14 december 2009 en 10 februari 2011 heeft verklaard.
4.5.
Wat betreft de uitlatingen van gemachtigde van het college ter zitting van de Raad van
14 december 2009 en 10 februari 2011 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat op grond daarvan het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan worden gehonoreerd. De Raad verenigt zich met overweging 5.12 van de aangevallen uitspraak waarop dat oordeel is gebaseerd en verwijst daarnaar. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, komt neer op een herhaling van wat hij in eerste aanleg heeft aangevoerd en leidt niet tot een ander oordeel.
4.6.
Ten aanzien van de uitlatingen van gemachtigde van het college ter zitting van de rechtbank van 12 augustus 2009 wordt het volgende overwogen. Uit het proces-verbaal van die zitting blijkt dat de gemachtigde van verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat met de financiële regeling van het besluit van 4 mei 2009 appellant in voldoende mate was gecompenseerd en dat appellant tot zijn pensioen 70% van zijn oude salaris behoudt. Even later zegt de gemachtigde van het college dat appellant vóór 1 juli 2008 is ontslagen en nog onder de oude gunstige regeling valt die voor hem neerkomt op recht op pensioen totdat hij de leeftijd van 64 jaar en tien maanden heeft bereikt. De behandelend rechter reageert daarop met de opmerking dat in het proces-verbaal zal worden opgenomen de uitdrukkelijk gedane toezegging namens het college dat appellant tot hij 64 jaar en 10 maanden is, recht heeft op uitkering. Aan deze toezegging kon en mocht appellant niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat het college hem, ook indien hij in aanmerking zou worden gebracht voor een WIA-uitkering, bovenwettelijke uitkering zou verlenen. Ten tijde van de zitting van de rechtbank op 12 augustus 2009 was immers nog geen sprake van een situatie dat appellant een WIA-uitkering was toegekend en over de gevolgen van toekenning van WIA-uitkering voor de bovenwettelijke uitkering in de toekomst is in het geheel niet gesproken. Naar het oordeel van de Raad heeft gemachtigde van het college, uitgaande van de in het besluit van
4 mei 2009 opgenomen en onder 1.3 weergegeven financiële regeling, met zijn betoog een beeld gegeven van de hoogte en de duur van de bovenwettelijke uitkering, waarbij een toezegging over de maximale duur van de uitkering is gedaan. Dat namens het college is toegezegd dat appellant niet de artikelen 10a:2, eerste lid, onder a en 10a:15, eerste lid,
onder a, van de CAR/UWO zullen worden tegengeworpen en dat ook zonder recht op
WW-uitkering recht op bovenwettelijk uitkering bestaat, kan uit dit betoog niet worden afgeleid.
4.7.
Gelet op wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2015.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) C.M. Fleuren

HD