11/6331 WWB, 11/6743 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van
11 oktober 2011, 10/528 (aangevallen uitspraak)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
Datum uitspraak 18 juni 2013.
Namens betrokkene heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden (bestuurscommissie), rechtsvoorgangster van het bestuur, heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. Van den Ekart een verweerschrift ingediend. Ook de bestuurscommissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2012. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Ekart. Tevens is daar verschenen de door betrokkene meegebrachte getuige [naam getuige] te [woonplaats] ([getuige]). Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Kleijn.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het bestuur in de gelegenheid te stellen stukken over te leggen.
Het bestuur heeft een nader besluit van 11 september 2012 en nadere stukken overgelegd.
Betrokkene heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter nadere zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2013. Namens betrokkene is verschenen mr. Van den Ekart. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Kleijn.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Het tussen betrokkene en [getuige] gesloten huwelijk is op [datum] 1981 ontbonden door echtscheiding. Uit dit huwelijk is op 20 oktober 1968 een kind geboren. Na de echtscheiding is betrokkene in de echtelijke woning aan het [adres 1] te [woonplaats] blijven wonen. Ten tijde hier van belang stond [getuige] in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats].
1.2. [getuige] ontving sinds 26 november 1980 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.3. Naar aanleiding van een onderzoek naar de vermogenspositie van [getuige] is bij het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht (college) het vermoeden gerezen dat [getuige] met betrokkene samenwoont. In verband hiermee heeft de sociale recherche van de gemeente Dordrecht (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [getuige] verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn bij enkele instanties inlichtingen ingewonnen, zijn waarnemingen en observaties verricht, zijn huisbezoeken afgelegd in de woningen aan het [adres 1] en aan de [adres 2], zijn betrokkene en [getuige] verhoord en hebben enige getuigen/buurtbewoners verklaringen afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 oktober 2005, aangevuld bij proces-verbaal, met bijlagen, van 10 februari 2006.
1.4. De onderzoeksresultaten van 24 oktober 2005 zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 25 oktober 2005 de aan [getuige] verleende bijstand met ingang van 26 juni 1985 in te trekken en de kosten van de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 september 2005 aan hem verleende bijstand tot een bedrag van € 98.018,-- van hem - en mede van betrokkene - terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat [getuige] met betrokkene een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en daarvan geen mededeling aan het college heeft gedaan.
1.5. Bij besluit van 8 maart 2007 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 25 oktober 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over griffierecht en proceskosten, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 25 oktober 2005 voor zover dit betrekking heeft op betrokkene herroepen en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit. Ten slotte heeft de rechtbank de aan betrokkene te vergoeden schade die betrokkene heeft geleden als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vastgesteld op € 4.000,--. De vernietiging van het bestreden besluit berust op de overweging dat op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB als voorwaarde om de aan [getuige] verstrekte bijstand mede van betrokkene terug te kunnen vorderen, geldt dat de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verstrekt, maar dat dit achterwege is gebleven als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting. Volgens de rechtbank wordt aan deze voorwaarde niet voldaan omdat, gelet op het inkomen van betrokkene, geen gezinsbijstand zou zijn toegekend als de inlichtingenverplichting niet was geschonden.
3. Het bestuur heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en, samengevat, aangevoerd dat betrokkene haar beroep bij de rechtbank te laat heeft ingesteld en dat de rechtbank in strijd met de bedoeling van de wetgever heeft geoordeeld dat artikel 59, tweede lid, van de WWB in dit geval toepassing mist. Ten slotte had de rechtbank de schadevergoeding moeten matigen.
4. Betrokkene heeft zich eveneens gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft, samengevat, aangevoerd dat het college niet bevoegd was tot het nemen van het bestreden besluit en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vermeende samenwoning al in rechte zou vaststaan na de uitspraak van de Raad van 8 december 2009, LJN BK8320, in de zaak van [getuige]. Betrokkene bestrijdt dat [getuige] bij haar woonde. Het onderzoek biedt daarvoor onvoldoende grondslag en de verslaglegging van de verhoren is onvoldoende betrouwbaar vanwege de wijze waarop betrokkene en [getuige] zijn verhoord en de onjuiste weergave daarvan in het proces-verbaal. De rechtbank heeft de overschrijding van de redelijke termijn niet juist vastgesteld. Ten slotte verzoekt betrokkene vergoeding in hoger beroep van immateriële schade en van overige schade.
5. Bij besluit van 11 september 2012 (nader besluit) heeft het bestuur het bestreden besluit vanwege een geconstateerd bevoegdheidsgebrek ingetrokken en het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 25 oktober 2005 ongegrond verklaard.
6. Betrokkene heeft tegen het nadere besluit dezelfde gronden aangevoerd als hiervoor vermeld onder 4. Voorts heeft zij aangevoerd dat het hoofd van de stafafdeling Kwaliteit en Beleid niet bevoegd was om namens het bestuur het nadere besluit te nemen. Bovendien heeft het bestuur nagelaten om betrokkene voorafgaand aan het nadere besluit te horen. Omdat het nadere besluit onredelijk lange tijd na het besluit van 25 oktober 2005 tot stand is gekomen, had het bestuur moeten afzien van terugvordering. Ten slotte wijst betrokkene in verband met haar verzoek om vergoeding van schade op de inmiddels ontstane totale duur van de procedure.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat er vanuit dat het college op 8 maart 2007 niet langer bevoegd was tot het nemen van het bestreden besluit.
6.2. Voorts is niet in geschil dat het bestreden besluit bij de eerste verzending in 2007 niet op de juiste wijze is bekendgemaakt. De rechtbank heeft het in april 2010 door de bestuurscommissie toezenden van een kopie van het bestreden besluit aan de gemachtigde van betrokkene terecht aangemerkt als juiste bekendmaking van het bestreden besluit. Ingevolge artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de beroepstermijn de dag na die tweede verzending aangevangen.
6.2.1. Het betoog van het bestuur dat de beroepstermijn eerder is aangevangen, omdat betrokkene bij brief van 14 december 2009 door de bestuurscommissie in kennis is gesteld van beslaglegging op haar inkomen vanwege haar schuld ingevolge het besluit van 25 oktober 2005, slaagt niet. De brief van 14 december 2009 bevat uitsluitend mededelingen over de beslaglegging, zonder enige vermelding van het bestreden besluit. Deze brief kan daarom niet worden aangemerkt als een bekendmaking van het bestreden besluit. Het ter zitting van 21 augustus 2012 door het bestuur bepleite standpunt dat bij het uitblijven van een beslissing op bezwaar en drie jaar afwachten door betrokkene de beroepstermijn redelijkerwijs geacht moet worden te zijn overschreden, vindt geen steun in de Awb.
6.2.2. De rechtbank heeft het beroepschrift van betrokkene op 15 april 2010 ontvangen en dit beroepschrift terecht aangemerkt als tijdig ingediend.
6.3. Ingevolge artikel 59, tweede lid, van de WWB kunnen indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de verplichtingen bedoeld in artikel 17 niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
6.3.1. De beroepsgrond van betrokkene dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vermeende samenwoning al in rechte zou vaststaan na de uitspraak van de Raad van 8 december 2009 in de zaak van [getuige], berust op een verkeerde lezing van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft daarin met juistheid overwogen dat met de genoemde uitspraak van de Raad de intrekking van de bijstand van [getuige] in rechte vaststaat. De rechtbank is met betrekking tot de medeterugvordering van betrokkene niet toegekomen aan de beoordeling van de door betrokkene betwiste gezamenlijke huishouding, omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat artikel 59, tweede lid, van de WWB in geval van betrokkene toepassing mist gelet op de hoogte van haar inkomen.
6.3.2. Het standpunt dat artikel 59, tweede lid, van de WWB zich tegen terugvordering van de partner van een bijstandgerechtigde verzet indien deze partner in de periode in geding over een inkomen beschikte van meer dan de geldende bijstandsnorm, zodat aan het oordeel dat die bijstand ten onrechte niet als gezinsbijstand aan gehuwden is verleend niet wordt toegekomen, heeft de Raad verworpen in zijn uitspraak van 6 januari 2009, LJN BH0342. Indien één van de tot het gezin of de gezamenlijke huishouding behorende personen over middelen beschikt die de toepasselijke bijstandsnorm of vermogensgrens overschrijden, staat dit aan bijstandverlening in de weg. Uit het aanvullende karakter van de WWB vloeit voort dat het rekening houden met de aanwezige middelen op overeenkomstige wijze dient te geschieden, indien met betrekking tot de gemaakte kosten van bijstand terugvordering aan de orde is. Dit betekent dat de terugvordering niet alleen is gericht op de persoon aan wie de bijstand is verleend, maar zich tevens uitstrekt tot de personen die in de bijstand bedoeld in de artikelen 3, 4, 11, vierde lid, en 18, eerste en vierde lid, van de WWB zijn begrepen. De beroepsgrond van het bestuur dat het inkomen van betrokkene niet aan toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB in de weg staat, slaagt aldus. De door betrokkene ter zitting van de Raad op 21 augustus 2012 aangevoerde omstandigheid dat zij ten tijde van belang niet was gehuwd, maakt dit niet anders, omdat op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB als gehuwd mede wordt aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
6.4. Ten aanzien van de door de rechtbank ten laste van het bestuur vastgestelde schadevergoeding van € 4.000,-- wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is in geschil of de rechtbank de overschrijding van de redelijke termijn juist heeft vastgesteld en of zich feiten of omstandigheden voordoen die aanleiding geven de vergoeding lager vast te stellen.
6.4.1. De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat ten tijde van de uitspraak van de rechtbank op 11 oktober 2011 een periode van bijna zes jaar was verstreken sinds de indiening van het bezwaarschrift van 10 november 2005. Uit 6.2 tot en met 6.2.2 volgt dat de rechtbank terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat de bezwaarprocedure pas is afgerond door de correcte bekendmaking van het bestreden besluit aan betrokkene in april 2010. Het door de rechtbank toegekende bedrag van € 4.000,-- berust op de door de rechtbank vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn met bijna vier jaar. De rechtbank heeft de duur van de overschrijding juist en in overeenstemming met de vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 26 januari 2009, LJN BH1009), vastgesteld. Het standpunt van betrokkene dat de vergoeding moet worden vastgesteld op € 5.500,--, uitgaande van een beslistermijn van een half jaar en een periode van vijfeneenhalf jaar voor de procedure bij de rechtbank, wordt verworpen.
6.4.2. Anders dan het bestuur aanvoert en evenals de rechtbank heeft geoordeeld, is de omstandigheid dat betrokkene tussentijds geen navraag heeft gedaan geen reden om aan te nemen dat de lange duur van de procedure bij haar niet tot spanning en frustratie heeft geleid. Ter verklaring van het niet doen van navraag heeft betrokkene ter zitting van 21 augustus 2012 naar voren gebracht dat zij heeft aangenomen dat het bestuur heeft gewacht totdat de zaak van [getuige] zou zijn afgerond voordat in haar zaak tot nadere besluitvorming zou worden overgegaan. Deze verklaring komt niet ongeloofwaardig voor en doet niet af aan door het afwachten ondervonden spanning en frustratie. Het betoog van het bestuur dat de lange behandelduur door afwachten aan betrokkene was te wijten, wordt verworpen.
6.5. Uit 6.3.2 volgt dat de rechtbank ten onrechte artikel 59, tweede lid, van de WWB niet van toepassing heeft geacht. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking voor zover daarbij het bezwaar gegrond is verklaard en het besluit van 25 oktober 2005 ten aanzien van betrokkene is herroepen.
Het nadere besluit van 11 september 2012
6.6. De Raad zal het nadere besluit op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb mede in zijn beoordeling betrekken.
6.7. Teneinde het bevoegdheidsgebrek dat aan het bestreden besluit kleefde te herstellen, heeft het hoofd van de stafafdeling Kwaliteit en Beleid namens het bestuur het nadere besluit genomen.
6.7.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Mandaatbesluit Sociale Dienst Drechtsteden gelezen in samenhang met Bijlage 2, onderdeel A, blijven voorbehouden aan de hoofden stafafdeling de onder 1 en 5 genoemde publiekrechtelijke aangelegenheden. Onder 1 staat vermeld het nemen van een besluit tot het verlenen, weigeren, wijzigingen, intrekken of opleggen van voorzieningen en verplichtingen op het gebied van werk, zorg en inkomen. Onder 5 staat, voor zover van belang, vermeld het nemen van beslissingen op bezwaar.
6.7.2. Het betoog van betrokkene dat het hoofd van de stafafdeling Kwaliteit en Beleid niet bevoegd was om namens het bestuur het nadere besluit te nemen, wordt verworpen gelet op het bepaalde onder A5 gelezen in samenhang met A1. Hoewel onder A1 besluiten tot terugvordering en medeterugvordering niet staan genoemd, moeten deze gezien de strekking van die bepaling wel daaronder worden begrepen.
6.8. Vast staat dat betrokkene voorafgaand aan het bestreden besluit is gehoord. Betrokkene is gedurende het verdere verloop van de procedure ten volle in de gelegenheid gesteld haar standpunt naar voren te brengen, laatstelijk ter zitting van de Raad op 8 april 2013. Al hetgeen betrokkene na het nemen van het bestreden besluit heeft aangevoerd, heeft het bestuur in aanmerking kunnen nemen bij het nemen van het nadere besluit. Betrokkene heeft ter nadere zitting van de Raad geen argumenten aangevoerd op grond waarvan het bestuur niettemin aanleiding had moeten zien betrokkene voorafgaand aan het nemen van het nadere besluit opnieuw te horen. Onder deze omstandigheden was het bestuur daartoe niet gehouden.
6.9. Nagegaan moet worden of aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de WWB is voldaan, waarbij zal worden beoordeeld of betrokkene en [getuige] in de periode van belang een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 12 juli 2011, LJN BR2211) brengt het enkele feit dat de aan de partner verleende bijstand is ingetrokken en teruggevorderd op de grond dat deze met de betrokkene een gezamenlijke huishouding voert, niet mee dat ten aanzien van de betrokkene zonder meer kan worden aangenomen dat over die periode sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen hen.
6.10. Het college heeft de aan de intrekking van de bijstand van [getuige] ten grondslag gelegde gezamenlijke huishouding gebaseerd op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB. In dit artikel is een onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd. Dit houdt in, voor zover in dit geding van belang, dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Een onderzoek naar het zogenoemde zorgcriterium (de beoordeling van de wederzijdse zorg) hoeft dan niet te worden verricht. Aangezien vaststaat dat uit het huwelijk van betrokkene en [getuige] een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of betrokkene en [getuige] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
6.10.1. Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet volgens vaste rechtspraak de feitelijke woonsituatie doorslaggevend worden geacht. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt, dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
6.10.2. De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche bieden voldoende aanknopingspunten voor het standpunt dat betrokkene en [getuige] hun hoofdverblijf hadden in de woning van betrokkene aan het [adres 1]. Daarbij wordt zwaarwegende betekenis toegekend aan de door [getuige] op 12 en 13 oktober 2005 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen. [getuige] heeft daarbij verklaard dat hij in de maand juni 1985 zijn intrek heeft genomen in de woning van betrokkene, vanaf die maand zijn hoofdverblijf daar heeft gehad, dat hij bewust de samenwoning aan het college heeft verzwegen, hiervan spijt heeft en bereid is mee te werken aan een terugbetalingsregeling.
6.10.3. Betrokkene heeft het ook in de zaak [getuige] ingenomen standpunt naar voren gebracht dat de van de verhoren op 12 en 13 oktober 2005 opgemaakte processen-verbaal inhoudelijk in strijd zijn met hetgeen [getuige] destijds heeft verklaard. Betrokkene bestrijdt daarbij vooral dat [getuige] op enig moment heeft verklaard met haar samen te wonen of te hebben samengewoond. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een uitzondering rechtvaardigen op de regel dat in beginsel mag worden uitgegaan van de juistheid van een op ambtseed door de sociale recherche opgemaakt en ondertekend proces-verbaal. In dit verband is van betekenis dat niet is bestreden dat [getuige] de processen-verbaal van verhoor, waarin onder meer is opgetekend dat de verklaringen aan hem zijn voorgelezen en dat hij zelf de verklaring heeft gelezen, heeft ondertekend. De betrokken sociaal rechercheurs hebben tegenover de rechter-commissaris in hun verhoren van 21 november 2006 als getuige in de strafzaak tegen betrokkene eveneens verklaard dat steeds na elk verhoor de verklaring aan [getuige] is voorgelezen en dat hij, na die verklaringen te hebben doorgelezen, deze heeft ondertekend. [getuige] heeft op 9 januari 2007 tegenover de rechter-commissaris als getuige verklaard dat de derde en vierde verklaring van 12 en 13 oktober 2005 niet aan hem zijn voorgelezen, maar dat hij wel in de gelegenheid is gesteld die verklaringen te lezen. Voorts heeft [getuige] als getuige verklaard dat het gesprek dat hij met de sociaal rechercheurs heeft gehad een goed gesprek was. De door [getuige] voor de ondertekening van de processen-verbaal ook als getuige ter zitting van 21 augustus 2012 gegeven verklaring, dat hij weinig tijd kreeg om de opgemaakte verklaringen na te lezen, dat hij niet beschikte over zijn eigen bril, dat de opgetekende verklaringen hem niet zijn voorgelezen en dat hij in blind vertrouwen heeft getekend, leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
6.10.4. Bij het voorgaande komt nog dat hetgeen [getuige] op 12 en 13 oktober 2005 ten overstaan van de sociale recherche heeft verklaard, steun vindt in de overige onderzoeksbevindingen. Zo is [getuige] ten tijde van zijn aanhouding voor verhoor op
11 oktober 2005 aangetroffen in de woning van betrokkene en zijn tijdens het aansluitende huisbezoek in de woning aan de [adres 2] geen persoonlijke spullen, medicijnen, kleding en levensmiddelen van [getuige] aangetroffen, die wel zijn aangetroffen tijdens het huisbezoek in de woning van betrokkene. Ook heeft een viertal buurtbewoners van de [adres 2] gedetailleerd en eensluidend verklaard dat [getuige] al sinds vijftien jaar niet in deze woning woont, hij deze woning wel eens onderverhuurde en ongeveer eenmaal in de week in de woning kwam om de post op te halen. Een tweetal buurtbewoners van het [adres 1] heeft voorts verklaard dat betrokkene en [getuige] vanaf 1994 de bewoners zijn van deze woning. Tot slot is nog van belang het sinds januari 1996 zeer lage energieverbruik in de woning aan de [adres 2], dat niet verklaard kan worden door slechts de afwezigheid van een telefoon, een wasmachine en een televisieaansluiting.
6.10.5. Aangezien betrokkene de persoon is met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan [getuige] rekening gehouden had moeten worden en verder vaststaat dat de verlening van gezinsbijstand niettemin achterwege is gebleven omdat [getuige] de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is ten aanzien van betrokkene voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB, zodat het college bevoegd was de kosten van de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 september 2005 aan [getuige] verleende bijstand mede van betrokkene terug te vorderen. Het door betrokkene aangevoerde tijdsverloop dat is veroorzaakt door de totale duur van de procedures, brengt niet mee dat moet worden geoordeeld dat het bestuur niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken.
6.11. Gelet op wat in 6.6 tot en met 6.10.5 is overwogen zal de Raad het beroep tegen het nadere besluit ongegrond verklaren.
6.12. Voor vergoeding van de door betrokkene gestelde schade in de vorm van wettelijke rente over de op grond van het besluit van 25 oktober 2005 ingevorderde en ingehouden bedragen is geen reden, omdat, gelet op 6.11, de medeterugvordering van betrokkene in stand blijft. Het verzoek hiertoe dient dan ook te worden afgewezen.
7. Aanleiding bestaat het bestuur te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze worden begroot op een bedrag van € 1.888,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De reiskosten met openbaar vervoer van betrokkene en de door haar meegebrachte getuige komen voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 96,-- zoals opgegeven op het formulier proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het bezwaar gegrond is verklaard en
- besluit van 25 oktober 2005 is herroepen, voor zover dat besluit betrekking heeft op
betrokkene;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 september 2012 ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- bepaalt dat het bestuur aan betrokkene het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,--
vergoedt;
- veroordeelt het bestuur in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.888,--.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en E.J.M. Heijs en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2013.
(getekend) J.J.A. Kooijman
De griffier is buiten staat te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.