ECLI:NL:CRVB:2015:209
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen de vaststelling van het WIA-dagloon en de voorwaarden voor vorderbaar loon
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, werkzaam als voorwerkster, had haar werkzaamheden wegens ziekte gestaakt en vorderde achterstallig loon van haar werkgeefster over de periode van januari 2009 tot en met juni 2010. Na het faillissement van de werkgeefster werd de procedure geschorst, maar na opheffing van het faillissement werd deze voortgezet. De kantonrechter had in een eerder vonnis de vorderingen van appellante toegewezen.
Het Uwv had appellante met ingang van 21 april 2011 in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering, maar had haar bezwaar tegen de hoogte van het dagloon ongegrond verklaard. In een later besluit werd appellante een IVA-uitkering toegekend, maar het bezwaar tegen de hoogte van het dagloon werd opnieuw ongegrond verklaard. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van het Uwv niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 28 januari 2013 ongegrond.
In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat het dagloon op een hoger bedrag moest worden vastgesteld. De Raad oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat haar werkgeefster ondanks vordering in het refertejaar niet tot uitbetaling van het achterstallige loon was overgegaan. Hierdoor was niet gebleken van een loonvordering die in het refertejaar niet tevens inbaar was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af, evenals de veroordeling in de proceskosten.