ECLI:NL:CRVB:2015:2029

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2015
Publicatiedatum
24 juni 2015
Zaaknummer
14-5007 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van loskoppeling van aanvullende beurs op basis van alimentatieverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de weigering van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om een verzoek van betrokkene om loskoppeling van de aanvullende beurs van het inkomen van zijn vader in te willigen. Betrokkene had verzocht om bij de vaststelling van de aanvullende beurs geen rekening te houden met het inkomen van zijn vader, omdat hij al lange tijd geen contact meer met hem had. De Minister heeft dit verzoek afgewezen, wat leidde tot bezwaar en uiteindelijk tot een rechtszaak.

De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en de Minister opgedragen een nieuwe beslissing te nemen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat er geen zodanig zwaarwegende en bijzondere omstandigheden waren die de Minister in redelijkheid hadden kunnen dwingen om de hardheidsclausule toe te passen. De Raad benadrukte dat de enkele omstandigheid dat betrokkene geen contact heeft met zijn vader niet betekent dat er geen alimentatieverplichting bestaat. Betrokkene had de mogelijkheid om alimentatie te vorderen, ook al was het contact met zijn vader verstoord.

De Raad concludeerde dat de Minister terecht had geweigerd om de aanvullende beurs zonder alimentatiebeschikking vast te stellen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit werd ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/5007 WSF
Datum uitspraak: 24 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
24 juli 2014, 13/5690 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. D.H. Sloof, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Sloof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 3 juli 2013 heeft appellant het verzoek van betrokkene om bij de vaststelling van de aanvullende beurs geen rekening te houden met het inkomen van zijn vader (verzoek om loskoppeling) afgewezen.
1.2.
Na bezwaar heeft appellant deze afwijzing gehandhaafd bij besluit van
23 september 2013 (bestreden besluit).
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft daartoe, voor zover hier van belang, het volgende overwogen.
2.2.1.
Betrokkene heeft al ruim voor het bereiken van de leeftijd van twaalf jaar geen contact meer met zijn vader zodat voldaan is aan de voorwaarde voor loskoppeling als neergelegd in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000), bezien in samenhang met artikel 9 van het Bsf 2000. Gezien de vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 21 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ6427) betekent dit evenwel niet dat in een dergelijk geval een (volledige) aanspraak bestaat op een aanvullende beurs, dat wil zeggen met voorbijgaan aan de mate waarin betrokkene als behoeftig is aan te merken, welke mate kan zijn of worden beperkt door de al vastgestelde of nog vast te stellen alimentatieverplichting van zijn vader. Uit de systematiek van de wettelijke regeling, met name artikel 12, tweede lid, van het Bsf 2000 en de toelichting op het Bsf 2000 volgt namelijk dat de studerende van 18 jaar of ouder die verzoekt om zijn aanvullende beurs onafhankelijk van het inkomen van zijn ouder vast te stellen, zich tot de burgerlijke rechter moet wenden om de op grond van artikel 1:395a van het Burgerlijk Wetboek op de ouder rustende onderhoudsverplichting te laten vaststellen. De enkele omstandigheid dat de verhouding tussen ouder en kind ernstig is verstoord, doet aan deze verplichting niet af. In het geval van betrokkene is geen alimentatie vastgesteld. De omstandigheid dat betrokkene de verblijfplaats van zijn vader niet kent betekent niet dat betrokkene zijn vader niet in rechte kan betrekken om door de rechter alimentatie te laten vaststellen. De vader van betrokkene kan door de rechtbank openbaar worden opgeroepen.
2.2.2.
In het geval van betrokkene is evenwel sprake van zodanig zwaarwegende en bijzondere omstandigheden dat appellant met toepassing van de in artikel 11.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) vervatte hardheidsclausule de aanvullende beurs van betrokkene zonder alimentatiebeschikking had moeten vaststellen, althans appellant heeft onvoldoende gemotiveerd waarom dient te worden afgezien van toepassing van de hardheidsclausule. Die omstandigheden zijn de moeilijkheden die voor betrokkene gepaard gaan met het verzoeken en eventueel invorderen van alimentatie nu betrokkene niet weet waar zijn vader verblijft en de geringe kans dat een alimentatieprocedure tot succes leidt, nu de vader van betrokkene in elk geval, ook volgens appellant, in twee van de drie meest recente jaren geen bijdrage kan leveren. Immers appellant heeft de ouderlijke bijdrage van de vader voor de jaren 2012 en 2014 op nihil vastgesteld zodat niet waarschijnlijk is dat, indien betrokkene alimentatie had verzocht/verzoekt, deze aan hem zou zijn/worden toegewezen. Dit alles nog afgezien van het antwoord op de vraag of het voeren van een procedure tegen zijn vader voor betrokkene, ook gelet op de zich in het dossier bevindende verklaring van [naam], emotioneel niet te belastend is.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant kan zich niet verenigen met het hiervoor onder 2.2.2 weergegeven oordeel van de rechtbank en de daartoe door de rechtbank gegeven overwegingen. Gesteld wordt dat de rechtbank uit de vaststelling van de ouderlijke bijdrage van de vader over 2012 en 2014 ten onrechte de conclusie heeft getrokken dat niet waarschijnlijk is dat, indien betrokkene alimentatie had verzocht/verzoekt, deze aan hem zou zijn/worden toegewezen. Immers de grondslag voor de berekening van de ouderlijke bijdrage is niet hetzelfde als die voor de berekening van de alimentatie. Verder ziet de rechtbank eraan voorbij dat de veronderstelde ouderlijke bijdrage de (gemaximeerde) som van de berekeningsgrondslagen van beide ouders is. De vader van betrokkene heeft in de jaren 2012 en 2014, uitgaande van zijn inkomen in de peiljaren
2010 en 2012, een positieve berekeningsgrondslag. De moeder van betrokkene heeft in de jaren 2012 en 2014, uitgaande van haar inkomen in de peiljaren 2010 en 2012,
evenwel een negatieve berekeningsgrondslag. Daardoor is per saldo de veronderstelde ouderlijke bijdrage over de jaren 2012 en 2014 nihil. In het jaar 2013 hebben zowel de vader als de moeder, uitgaande van hun inkomens in het peiljaar 2011, een positieve berekeningsgrondslag. Dit heeft er toe geleid dat voor het jaar 2013 wel een veronderstelde ouderlijke bijdrage is vastgesteld. Ten slotte stelt appellant dat de verklaring van [naam] niet de conclusie rechtvaardigt dat het van betrokkene niet gevergd kon worden om de rechtbank te verzoeken om alimentatie ten laste van zijn vader vast te stellen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht geoordeeld heeft dat in het geval van betrokkene sprake is van zodanig zwaarwegende en bijzondere omstandigheden dat appellant met toepassing van de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 opgenomen hardheidsclausule de aanvullende beurs zonder alimentatievonnis had moeten vaststellen.
4.2.
Vastgesteld wordt dat het financiële belang van betrokkene beperkt is tot het jaar 2013. De ouderlijke bijdrage van de vader is voor het jaar 2014 vastgesteld op nihil. Voorts heeft betrokkene op 1 maart 2014 de leeftijd van 21 jaar bereikt, vanaf welke leeftijd niet langer sprake is van een (mogelijke) onderhoudsverplichting van de vader, zodat vanaf die datum door appellant niet langer moet worden vastgesteld of, en in hoeverre, betrokkene behoeftig is.
4.3.
Uit het feit dat de ouderlijke bijdrage van de vader voor de jaren 2012 en 2014 op nihil is vastgesteld kan, zoals appellant terecht stelt, niet worden afgeleid dat een verzoek om alimentatie waarschijnlijk zinloos zou zijn geweest. Op de eerste plaats is de maatstaf voor, en berekeningswijze van, de ouderlijke bijdrage niet vergelijkbaar met de maatstaven die de burgerlijke rechter hanteert bij de vaststelling van alimentatie. Bovendien heeft appellant in zijn hoger beroepschrift genoegzaam uiteengezet hoe de vaststelling van de ouderlijke bijdrage voor de jaren 2012 en 2014 tot stand is gekomen. Daaruit blijkt dat de nihilstelling van de ouderlijke bijdrage in die jaren niet is gelegen in het ontbreken van inkomen bij de vader. Uit de door appellant verstrekte gegevens die ten grondslag liggen aan de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage voor de jaren 2012 tot en met 2014 blijkt dat de vader over de diverse peiljaren een in aanmerking te nemen inkomen van ongeveer € 24.000 heeft gegenereerd. Appellant baseert zich bij de berekening van de ouderlijke bijdrage, conform de wet, op het door de Belastingdienst vastgestelde en aan appellant meegedeelde verzamelinkomen dan wel belastbare loon van de afzonderlijke ouders. Anders dan de gemachtigde van betrokkene in het verweerschrift veronderstelt hoeft appellant geenszins aannemelijk te maken, laat staan te bewijzen, dat een verzoek om alimentatie waarschijnlijk zou worden toegewezen.
4.4.
Verder kan uit de door betrokkene overgelegde verklaring van [naam] niet worden afgeleid dat het van hem redelijkerwijs niet gevergd kon worden een alimentatievordering jegens zijn vader in te stellen. Deze verklaring bevat weliswaar de constatering dat betrokkene vanaf zijn derde jaar geen contact heeft met zijn vader, maar geeft geen beschrijving van omstandigheden die een alimentatievordering zouden moeten verhinderen. Ook anderszins is niet gebleken dat dit niet van betrokkene gevergd kon worden. Ter zitting heeft betrokkene verklaard dat door hem geen alimentatievordering jegens zijn vader is ingesteld omdat hij van de noodzaak daartoe niet op de hoogte was. Zou hij daar destijds wel van op de hoogte zijn geweest dan zou hij daar voorts van hebben afgezien omdat hij niets van zijn vader wenst te ontvangen.
4.5.
De Raad komt tot de slotsom dat in het geval van betrokkene niet is gebleken van zodanig zwaarwegende en bijzondere omstandigheden dat appellant in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren om met toepassing van de hardheidsclausule een volledige aanspraak op een aanvullende beurs met voorbijgaan aan een mogelijke alimentatieverplichting van de vader vast te stellen.
4.6.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, moet het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond worden verklaard.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en M.F. Wagner en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2015.
(getekend) J. Brand
(getekend) K. de Jong

MK